ZELFS DE KONINGIN MOET ERAAN GELOVEN
Van stoep naar trottoir
DEN HAAG – Het
is ietwat moeilijk voor te stellen van een Hofstad, maar groots opgezet is het
centrum van ’s-Gravenhage niet. Op een paar brede, veelal later aangelegde,
lanen na vormen stegen (en hofjes) de hoofdmoot. Aan het einde van de
negentiende en het begin van de twintigste eeuw begint dat een probleem te
worden. De oorzaak is het fors toenemend verkeer en de komst van diverse (elektrische)
trambanen, waarvan voetgangers vaak de dupe zijn. De oplossing die de Haagse
gemeenteraad bedenkt, is het verwijderen van de voor het verkeer hinderlijke
stoepen. En daarbij wordt zelfs koningin Wilhelmina niet gespaard.
Dat ingrijpen door burgemeester en wethouders ligt voor
de hand. Kenmerkend voor de kom van de gemeente is namelijk, dat het gaat om (te)
smalle stoepen, die bovendien op gelijke hoogte liggen met de rijweg en alleen
worden gemarkeerd door een anders gekleurde stenenband. Daarbij telt de wijk
een groot aantal kapitale huizen waarvan het deel dat als stoep zou kunnen
functioneren, door de bewoner als eigenaar, is afgezet. Er staan palen (met
gordingen), pilasters, hekken of, dankzij het architectonisch ontwerp, optreden
met verdere toebehoren. Gevolg is, dat de voetganger de rijbaan moet kiezen om
er langs te kunnen.
De gemeente besluit, dat het veiliger maken van de residentie alleen lukt wanneer de ondergrond van die stoepen in haar bezit komt.
Op die manier kunnen ze worden verbouwd tot verhoogde trottoirs. Om dat doel te
bereiken, wordt in de raadsvergadering van 15 mei 1885 een passend voorstel
gedaan. Wat daarbij over het hoofd wordt gezien is, naast de financiële
consequenties, dat het juridisch nog een hele klus kan zijn om het bezit te verwerven
wanneer de eigenaar niet meewerkt. Op 2 juni 1885 wordt daar echter geheel aan
voorbijgegaan. De raadsleden nemen het voorstel zonder hoofdelijke stemming aan.
Zeven dagen later geeft ook Gedeputeerde Staten van Zuid Holland zijn
goedkeuring. Uiteindelijk lijkt de praktijk uit te wijzen, dat een groeiend
aantal eigenaren zijn stoep graag veranderd ziet in een trottoir. Ten grondslag
hieraan ligt doorgaans het idee, dat het weggeven van die paar vierkante meter
niet opweegt tegen de meerwaarde die de woning en daarmee de bewoner krijgt. Zo
heeft het wel wat om aan familie, vrienden en kennissen te kunnen melden dat er
tegenwoordig een trottoir voor de deur ligt. Bovendien is het verlaten van het
pand een stuk veiliger geworden. Dankzij die reacties is bij burgemeester en
wethouders het idee gerijpt de gemeenteraad te vragen of ze een machtiging mogen uitschrijven voor het kosteloos overnemen in eigendom van stoepen en de
ondergrond daarvan. Voor zover deze laatste niet reeds in het bezit van de gemeente
is. Als voorwaarden wordt gesteld, een bijzonder geval uitgezonderd, dat de
gemeente alle kosten van de af te sluiten akte voor haar rekening neemt. Wie
vermoedt dat ’s-Gravenhage daarmee in recordtempo tot een stad zonder stoepen wordt
omgevormd, komt bedrogen uit. Tussen 1885 en 1917 gaat het om 106 are en 30
centiare, waarbij 1902 met 9 are en 31 centiare en 1905 met 12 are en 55 centiare
de meeste trottoirs opleveren. Het dieptepunt wordt gevormd door 1915 met maar
84 centiare. In oktober 1923 telt Den Haag 1291 trottoirs.
Rechtbank
Dat er geen echte vaart achter zit, heeft, zeker later, met het
spel te maken dat in de rechtbank moet worden gespeeld, wanneer de stoep niet uit
vrije wil wordt afgestaan. Er is namelijk geen echte ondersteuning van de grondwet.
Tegelijkertijd schiet ook de gemeenteverordening tekort. De artikelen zijn te
algemeen. Zo verhaalt artikel 147 van de grondwet dat ‘niemand van zijn
eigendom kan worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het
algemeen nut de onteigening vordert’. Er moet dus steeds opnieuw specifiek
worden aangegeven om wiens eigendom het gaat en wat de reden voor de
onteigening is. In de regelgeving van de gemeente van 28 augustus 1851 ontbreekt
eveneens enige helderheid waardoor bij een meningsverschil de gang naar de arrondissementsrechtbank
voor de hand ligt. Pas op 4 november 1919 (Staatsblad 636), nadat de Haagse
gemeenteraad er op 8 november 1918 per brief (met 71 bijlagen, waarvan 47
kadasteruittreksels) bij koningin Wilhelmina op heeft aangedrongen, wordt in de
Tweede Kamer een op Den Haag gerichte onteigeningswet goedgekeurd. Hierin is
het algemeen nut van het verkrijgen van eigendommen voor het aanleggen van
trottoirs vastgelegd. Het gaat daarbij specifiek om stoepen in de straten die
lopen van het zuidoosten naar het noordwesten van de stad ofwel van het station
van de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij naar Scheveningen en om
straten die zijn gesitueerd in de lijn van zuidwest naar noordoost oftewel van
de Loosduinseweg naar de Bezuidenhoutseweg. In de eerste situatie zijn het minimaal
41 stoepen waarvan de meeste zich bevinden in de Zeestraat (21) en het
Noordeinde (15). De tweede lijn telt in elk geval 14 stoepen, waarbij de meest
hinderlijke voor voetgangers zijn gesitueerd in het Westeinde (7) en de
Bezuidenhoutseweg (4).
Waar het bij de aangepaste wet kort gezegd op neer komt, is
dat de juridische procedure wat minder tijd in beslag neemt. Dat komt onder
meer omdat het gebied waarover het gaat, is vastgelegd en er in de rechtszaal niet eindeloos gediscussieerd hoeft te worden over de hoogte van de schadeloosstelling. Deze
is voor aanvang door twee, soms drie deskundigen geschat en middels de rechter in
bewaring gegeven. Tegelijkertijd vergt de werkwijze nog heel wat uren. Zo moet
’s-Gravenhage aan het begin van elk jaar aangeven om welke huizen en stoepen
het deze keer zal gaan. In die grafiek zijn naast de naam en het adres van de
betrokkenen ook de kolommen ‘Staat I’ en ‘Staat II’ opgenomen. In het eerstgenoemde
vak is terug te vinden wat het kost om de ondergrond van de stoep te
verkrijgen. Aangezien er bij de rechtbank, zeker de eerste jaren, steeds wordt
gepleit voor 10 cent per vierkante meter, spelen kleine bedragen als 30, 50 of
80 cent. Later wordt het weleens f 1,80 of f 5,60. In ‘Staat II’ staan vaak grotere
sommen geld genoemd omdat daar wordt vermeld wat mogelijk de kosten zijn van de uit te
voeren werken na onteigening, als het leggen van treden, het plaatsen van
roosters of het maken van een nieuwe kelderingang.
Faddegon
Van de stoepen die hun nieuwe functie moeten krijgen,
worden grondplannen gemaakt die, voordat ze worden uitgevoerd, minimaal twintig
dagen ter inzage moeten liggen op de afdeling Openbare Werken van de gemeente. Om
zoveel mogelijk mensen hierop te attenderen, worden er, naast een aankondiging
in de Nederlandsche Staatscourant, advertenties geplaatst in de Avondpost en de
Scheveningsche
Poster met daarop de mededeling dat nieuwe onteigeningen voor de deur staan. Foto: archief. |
Courant. Bovendien plakt de firma Faddegon posters op vijftig
plekken in Den Haag en op acht plaatsen in Scheveningen. Tijdens die periode kunnen belanghebbenden
bezwaren indienen die, zoals afgesproken in artikel 10 van de wet van 28
augustus 1851, door een commissie worden beoordeeld en met betrokkenen besproken.
Op 1 december 1919, net geen maand na de introductie van de op de Haagse binnenstad
gerichte onteigeningswet, nemen jonkheer. mr. Louis Eugene Marie von Fisenne en
jonkheer mr. Dirk Jan de Geer, beiden lid van Gedeputeerde Staten van
Zuid-Holland, Joseph Limburg, advocaat en procureur, Marinus Caland,
hoofdingenieur en directeur bij het Ministerie van Waterstaat en Pieter
Droogleever Fortuyn, wethouder van Openbare Werken, zitting in die commissie.
In artikel 17 en 18 van de onteigeningswet is terug te lezen dat de gemeente eerst
moet proberen de voor het verkeer hinderlijke stoepen door minnelijke schikking
in eigendom te krijgen. Wanneer dat niet lukt, is een gang naar de rechter
toegestaan.
Wie eveneens een rol spelen in die onteigenings-procedure
zijn Jurriaan Jurriaan Kok als directeur
van de Commissie voor de Plaatselijke
Werken en Eigendommen en Isaac Anne Lindo als directeur der Gemeentewerken. Hun
taak is vooral te bepalen welke stoepen zo snel mogelijk trottoirs moeten
worden en of dat op minnelijke basis mogelijk is. En dan is er nog de
rechtsgeleerden raadsman. Vanaf 4 juni 1920 mag Johan Rudolf Thorbecke de
gemeente zijn adviezen verstrekken en zich in de recht-bank over de
onteigeningszaken buigen. Met het aannemen van die functie streeft hij jonkheer
mr. Willem Maurits de Brauw voorbij. Burgemeester mr. Jacob Adriaan Nicolaas
Patijn, getrouwd met Elisabeth Wilhelmina Malwina de Brauw, had Willem graag in
die functie gezien, maar belangen-verstrengeling voorkwam dat. Zijn vader jhr.
mr. Engelbert Nicolaas de Brauw is namelijk kort daarvoor, op 19 november 1919,
overleden en heeft zijn twee historische panden: Westeinde 28 en
Assendelftstraat 6/6a, aan zijn zonen Willem en Albert Karl Cornelis nagelaten.
En net als hun vader een paar jaar eerder, heeft ook het tweetal de gemeente
laten weten er nog niet uit te zijn of zij op minnelijke basis afstand van de
stoepen willen doen.
Vreemd is dat niet, want als de gemeente in september 1921
in de rechtbank heeft aangetoond dat aanpassing van de voorgevel van Westeinde
28 in verband met de veiligheid van het voetgangers-verkeer noodzakelijk is, krijgt
jhr. mr. Albert de Brauw een brief van dr. Jan Kalf, voorzitter van de
commissie tot voorlichting van de gemeenteraad bij het nemen van besluiten
inzake de Monumenten-verordening 1920. Westeinde 28 zal (net als niet veel later
Assendelftstraat 6/6a) van de lijst worden gehaald omdat de gevel te zeer zal
lijden, wanneer de stoep van circa 17 ca, de palen en de hekken zijn verwijderd.
‘Hierdoor is handhaven op de monumentenlijst niet mogelijk’. Voordat het vonnis
wordt gewezen, krijgt hij als compensatie voor dit verlies een bedrag van 240
gulden van de gemeente aangeboden. Albert en Willem - net als zijn vader,
inmiddels kamerheer in buitengewone dienst en rechtsadviseur van het Huis van
hare majesteit koningin Wilhelmina - gaan er niet mee akkoord. Gevolg is, dat de
rechter op 21 november 1921 uitspraak doet en de door de deskundigen
vastgestelde schadeloosstelling van f 2026,60 toewijst. Daar komt drie dagen
later nog 50 gulden bij wanneer blijkt, dat de verwijderde materialen niet aan
de eigenaar zijn gegeven. In het koninklijk besluit staat echter: ‘nadat de
grond in eigendom is verkregen, wordt door en voor rekening van de gemeente de
stoep en alle op de grond zich bevindende materialen opgeruimd en ter
beschikking gesteld van de eigenaar, indien zulks is gewenst op een door hem
aan te wijzen plaats binnen de gemeente’.
Monumentencommissie
Dat ’s-Gravenhage, als eerste gemeente in Nederland, over
een Monumentencommissie beschikt, die vanaf september 1920 de historische
panden van de stad in kaart brengt, zorgt voor nogal wat extra kosten bij het
veranderen van de stoepen in verhoogde trottoirs. Om dat bij de percelen
Noordeinde 142 en 144 (groot 1588 m2) voor te zijn, spelen burgemeester en
wethouders met het idee een onteigeningsprocedure in te zetten. Ze kijken
daarbij terug naar 1901. In dat jaar wisten ze de twee ernaast gelegen panden (138
t/m 140c), met een oppervlakte van 3175 m2, te bemachtigen voor 100.000 gulden.
De gemeente gaat er vanuit dat het deze keer niet veel meer zal kosten. Werktekeningen
tonen daarbij aan dat, na het in bezit krijgen, ze over een stoeplengte van 45
meter beschikken en een oppervlakte die genoeg is voor het neerzetten van een
groot kantoorgebouw of winkelpand. De directeur van de op 1 juli 1918 in het
leven geroepen Dienst der Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting, ir. Pieter
Bakker Schut, rekent voor dat het een slecht idee is. Zo hebben de deskundigen
van de rechtbank de waarde van beide percelen samen, geschat op 185.350 gulden.
‘Het betekent, dat er 117 gulden per vierkante meter zal worden betaald. Indien
de rechtbank zich houdt aan de waardebepaling, wat voor de hand ligt, worden de
percelen, zoals bij onteigening gebruikelijk, duur betaald. De prijs is vooral
in verband met de gedrukte economische omstandigheden hoog’, laat hij
burgemeester en wethouders weten.
De panden van de familie Van der Toorn (in het roze) naast het gemeente-eigendom (in geel gekleurd). Foto: archief. |
Aangestuurd door de historische waarde van hun panden
kiezen Maria Margaretha, haar zussen Catharina Wilhelmina Susanna, Margaretha
Petronella en Adriana Jacoba samen met hun broer Alfred Adam Jacobus Hieronimus
van der Toorn (Noord-einde 142) en hun andere broer, de gepensioneerde
kapitein-luitenant ter zee Jacobus Jan Willem Hendrik van der Toorn (nr.144)
niet voor een vrijwillig afstaan van hun stoepen. In de rechtszaal hebben ze vervolgens
geen schijn van kans, ondanks dat de Monumentencommissie pleit voor behoud. Zo
wordt bijvoorbeeld duidelijk dat de gevel van nummer 144 in historisch opzicht
zijn waarde verliest wanneer de stoep met bordes wordt weggenomen. Het aanbod
van de gemeente aan Jacob voor herstel, een bedrag van f 4406,60, wordt door de
rechter niet toegewezen. Hij volgt de schadeloosstel-ling die de deskundigen
hebben vastgesteld. Het is een bedrag van f 9701,60. De f 4311,40 die Maria van
der Toorn en consorten van de gemeente aangeboden krijgen om de treden van de
familiewoning binnen de rooilijn te brengen en een kelderingang met een licht-
en luchtopening te laten maken, gaat ook de prullenmand in. De rechter volgt opnieuw
de deskundigen met een bedrag van f 9631,10. Bovendien wordt overnamen door de
gemeente van de percelen door de rechtbank afgewezen. Nu de gebouwen (officieel
bij raadsbesluit van 16 januari 1922) hun historische waarde hebben verloren,
kiezen de dochters en zonen van de inmiddels overleden jhr. ir. Jacobus van der
Toorn, oud-hoofdingenieur bij Rijkswaterstaat en jonkvrouw Louise Teding van
Berkhout, in december 1923 voor verkoop. De percelen worden in erfpacht overgenomen
door de maatschappij tot exploitatie van onroerende goederen Noordeinde. Het
plan na afbraak is er drie winkels, kantoorlokalen en een conciërgewoning neer
te zetten. Deze nieuwbouw wordt echter nog dezelfde maand door de
Schoonheidscommissie afgewezen. Dat gebeurt omdat het in strijd is met artikel
31 van de Bouw- en Woonverordening. Het pand zou namelijk in hoogte anderhalf
keer de straatbreedte van ongeveer vier meter overtreffen. Bovendien lijkt het
architectonisch op fröbelwerk.
Kosteloos
Wie terugkijkt zal constateren, dat er van zulke forse bedragen
in die eerste jaren absoluut geen sprake is. Zo levert koffiehuishouder Michiel
Schuring bij een verbouwing van zijn pand aan de Korte Hoogstraat 22, hoek
Korte Molenstraat, op 24 november 1896 kosteloos zijn stoep in. Fruithandelaar
Dirk Antonie draagt op 24 december van dat jaar de 8,08 m2 grond over die is
vrijgekomen door afschuining bij de verbouwing van zijn perceel aan de
Driehoekjes 2, hoek Kerkplein. Winkelier Pieter Johannes de Gee die aan de
Prinsegracht 30 huist, laat op 12 februari 1897 de gemeente de vier hardstenen
palen, die voor zijn deur staan, weghalen zodat er een trottoir kan komen. Cornelis
Johannes Evers jr., eigenaar van 12 huizen in Ledigerf, is samen met 15 andere
bewoners uit die straat bereid de stoepen kosteloos in te leveren wanneer de
gemeente het besluit neemt de straatnaam te veranderen in Bakkerstraat, naar
een daar gevestigde garnizoensbakkerij. De praktijk heeft namelijk uitgewezen
dat de verbastering in de volksmond van Ledigerf velen afschrikt om in die
straat een huis te huren. De
gemeente hoeft niet lang na te denken en komt op 4
april 1899 de bewoners tegemoet. Rijwielhandelaar Frans Ernst, die in Buitenhof
1, op de hoek met de Halstraat, woont en werkt, is in hetzelfde jaar genegen
het ijzeren hek en het kippenhok, die voor zijn deur staan, door architect
Fredericus Franciscus Marie Nieuwerkerk te laten weghalen als hij een deel van zijn
kelderingang in het nieuwe trottoir, met scheepsglas van 5 cm dik en het andere
deel met een ijzeren rooster, mag bedekken. Isaac Anne Lindo heeft geen bezwaren. Als
kapelaan Joannes Lambertus Theodorus Waterreus, zelf woonachtig in Amsterdam, in
hetzelfde jaar de ondergrond van zijn bijna 14 meter lange stoep aan de
Keizerstraat 392 kosteloos wil afstaan, heeft ook hij wat wensen. Zo moet de
grond voor de deur waarop de 147 bij 28 cm grote stoeptrede komt te liggen,
zijn eigendom blijven en moet de gemeente de vernieuwing van de bredere hardstenen
plint langs de voorgevel betalen. De directeur der Gemeentewerken rekent voor
dat de klus, inclusief het trottoir van ironbricks, 140 gulden zal gaan kosten.
Het blijkt een bedrag dat een bezoek aan de notaris niet in de weg staat. Op 4
september wordt de overeenkomst getekend.
Door een verbouwing van de winkel Driehoekjes 2 komt er 8,08 m2 grond vrij die naar de gemeente gaat. Foto: archief. |
Dat ligt anders wanneer in maart 1899
de tekeningen worden vrijgegeven van een fraaie herindeling van de Herengracht.
Het idee is afkomstig van de in de Frederikstraat 99 woonachtige fabrikant
Frederik Hendrik van Malsen en acht medebedenkers. Ze doen het voorstel aan de
gemeenteraad omdat ze vinden dat de Herengracht voor voetgangers niet veilig
genoeg is. In de bijgaande beschrijving wordt gesproken over een straat met
bomen waar ruimte is voor twee tramsporen met daarnaast nog aan weerszijde een brede
rijweg. Vrijwel alle bewoners komen in opstand wanneer blijkt dat aan beide
zijden van de straat een zes meter brede stoep is voorzien. ‘Het is niet
mogelijk anders dan door een wandeling over gezegd trottoir het rijtuig te
bereiken, wat natuurlijk ’s avonds en bij slecht weer voor bewoners, maar ook
voor mensen die op bezoek komen een groot bezwaar oplevert’, zo staat in het
schrijven. Gevolg is dat de veranderingen op de lange baan worden geschoven.
Scheveninger Dirk Hoogenraad Jzn. zit op 18 april 1901 bij
de notaris. Hij staat zijn stoepen aan de Wassenaarsestraat 139/141 groot 8,94
m2 en de aan de achterzijde liggende, ongenummerde Ankerstraat, groot 10,88 m2
kosteloos aan de gemeente af. Lindo biedt aan er inritten te maken. Hoogenraad
is smid. Hij is bezig zijn percelen om te bouwen tot een woonhuis met smederij.
De inrit in de Ankerstraat is handig omdat hij dan met de zwaar beladen
handwagen vol ijzerwaren gemakkelijk de smederij kan bereiken. Hoewel die
Ankerstraat slechts vier meter breed is, kan er volgens Lindo een trottoir
worden gemaakt. Beide inritten wil hij verkrijgen door plaatselijk de rijweg te
verhogen. Johannes Cornelis Mooijman wil in maart 1902 de ondergrond van zijn
stoep van bijna zes vierkante meter, gelegen aan Laan 31, gratis inleveren
wanneer de gemeente de kosten wil dragen voor het aanbrengen van een licht- en
luchtopening met keermuren die wordt afgedekt met een ijzeren rooster met mazen.
Zijn tweede wens is dat aannemer Willem Frederik Hessing, bezig met een
verbouwing, een nieuwe plint mag plaatsen die vier centimeter buiten de
rooilijn uitsteekt. Mooijman is dan bereid ook de drie hardstenen palen voor zijn voordeur, die
middels gordingen onderling zijn verbonden, in te leveren. Zijn buurman,
koopman Johannes Adrianus Nicolaas Meeuws, eigenaar van de tussen Laan 29 en 31
gelegen poort (L 1393) met erf sluit zich erbij aan en biedt zijn 1,16 m2 stoep
gratis aan, wanneer er, net als bij Mooijman, een trottoir wordt aangelegd van
ironbricks en voorzien van een hardstenen band. Lindo ziet geen bezwaar. Hij
meent dat de gemeentebegroting de kosten, groot 30 gulden, moet kunnen dragen.
Heulstraat
Dat is in 1915 nog maar de vraag wanneer het verbreden van
de Heulstraat tot twintig meter opnieuw (een eerste poging stamt uit mei 1903)
op de gemeenteagenda komt te staan. Bij Koninklijk Besluit van 18 januari (nr.
10) is tot de onteigening besloten van twee vierkante meter van perceel 29,
gelegen aan het Noordeinde. De nummers 29a/29b (53 m2) en Heulstraat 1 (48 m2) en
3 (41 m2), die de ingang van de straat zeer versmallen, moeten helemaal
verdwijnen om ruimte te maken. De eigenaresse van Noordeinde 29, Anna Jacoba
Cornelia Mijnlieff Overklift, weduwe van de op 19 augustus 1896 overleden
Johannes Martinus Huyser, is heel meegaand. Zij is vooral gebaat bij het kunnen
voortzetten van het korsetatelier, met fabriek en magazijnen, die de familie
Huyser in 1826 is begonnen en die inmiddels ook vestigingen kent in Amsterdam,
Rotterdam en Arnhem. Haar probleem is echter dat met de sloop van de nummers
29a/29b herbouw van haar perceel (E 2559) tot hoekpand noodzakelijk wordt. En
dat moet (wettelijk) binnen drie jaar gebeuren. ‘In verband met de
tijdsomstandigheden is het niet waarschijnlijk dat deze herbouw spoedig zal
geschieden’, laat Lindo van Gemeentewerken, burgemeester en wethouders
weten. ‘Door de afbraak van de drie percelen in de Heulstraat ontstaat een
tijdelijke toestand, waarbij de noordwestelijke zijgevel van E 2559 als
buitenmuur dienst zal doen. Om die reden moet hij worden voorzien van ankers en
worden gepleisterd. Aangezien een gedeelte van de verdieping van perceel E
2559 in perceel E 2558 is gebouwd, is het nodig dit uitgebouwde gedeelte te
ondervangen. In de nieuwe rooilijn zal de eigenaresse tijdelijk een schutting
moeten plaatsen’.
Ze tekent de overeenkomst, maar niet voordat ze zekerheid
heeft gekregen, bij nieuwbouw, eventueel ook twee winkels binnen de rooilijnen
te mogen neerzetten. Bovendien schenkt ze 39 vierkante meter stoep, gelegen
voor haar voorgevel aan de gemeente en neemt ze een strook van 24 vierkante
meter in de Heulstraat over. Ze betaalt daar 2400 gulden voor. Die strook wordt
later geïntegreerd in de nieuwbouw. In oktober 1916 laat de weduwe op eigen
kosten een trottoir voor haar perceel Noordeinde 29 aanleggen. Daarin komt een
kelderingang, die wordt afgedekt met een vlak liggend, draaibaar luik van
geribd plaatijzer. In het contract dat ze tekent wordt vermeld, dat de
kelderluiken mogen worden geopend van ’s morgens zeven uur tot zonsondergang
‘mits iemand aanwezig is ten einde voorbijgangers te waarschuwen’.
De drie percelen die moeten worden onteigend in een poging de Heulstraat breder te maken. Foto: archief. |
Zuid Hollandsch Koffiehuis
Een bijna even grote financiële hobbel is er in oktober
1920. In die maand hebben burgemeester en wethouders het voorzien op de stoepen
die behoren bij het Zuid Hollandsch Koffiehuis aan de Groenmarkt 37 en Hotel de
Hertenkamp aan de Bezuidenhoutseweg 19. Krachtens de drankenwet is er een
vergunning verleend voor de verkoop van sterke drank die ingevolge artikel 24
van die wet ook geldt voor de stoepen, waar in de zomerperiode stoelen, tafels
en tochtschermen worden neergezet. Wat het college in juli 1919 vergeet, is om
die vergunningen in te trekken waardoor onteigening lastig wordt. Mr. Thorbecke
laat weten dat bij vroegere gelegenheden in overeenkomstige gevallen voor de te
onteigenen grond een hoger bedrag dan de 10 cent per m2 is betaald wegens
bedrijfsschade. ‘Ik raad aan een deskundige aan te wijzen die met de eigenaren
onderhandelt over de te bieden schadeloosstel-ling, ten einde tot een minnelijke
schikking te komen. De bedrijfsschade bij het Zuid Hollandsch Koffiehuis zal
meevallen, want gebleken is, dat het publiek maar weinig gebruik maakt van de
mogelijkheid om op de stoep te gaan zitten. Het tegenovergestelde geval doet
zich voor bij de Hertenkamp. De winst in een gunstig seizoen ligt, door het
gebruik van de stoep, op minstens honderd gulden per dag. Het is waarschijnlijk
dat door de eigenaar een aanzienlijk bedrag wegens bedrijfsschade zal worden
verlangd. Het is dus beter om 10 cent per vierkante meter te bieden en af te
wachten met welke eisen de eigenaren komen’, aldus Thorbecke.
Die bedragen blijken, wanneer de partijen eindelijk in de
rechtszaal zijn beland, fors. Zo krijgt Wilhelmus Josephus de Louw als
directeur van Hotel de Hertenkamp op 17 mei 1922 een bedrag van 12.000 gulden
toegewezen voor grondplan 49 (34,84 ca). De nv maatschappij tot exploitatie van
het Zuid Hollandsch Koffiehuis procedeert tot aan de Hoge Raad en hoort op 26
oktober 1922 dat de gemeente Den Haag wordt veroordeeld tot een
schadeloosstelling van f 15.560,60 voor grondplan 46 (38,41 ca). Op 15 december
kan worden overgegaan tot het opruimen van de stoepen.
Dat het ombouwen naar trottoir niet altijd
even eenvoudig is, wordt in maart 1921 weer eens duidelijk wanneer het pand van
schoenmaker Willem Leendert Segboer aan het Noordeinde 45 (E 89) in de
rechtszaal ter sprake komt. Net als bij een flink aantal andere panden in de
binnenstad is hier sprake van een souterrain. De begane grond bij grondplan 6 ligt
dus voor een deel onder straatniveau. De geringe hoogte die hierdoor is
ontstaan, laat het volledig opruimen van de stoep niet toe. Gevolg is, dat het
nieuwe trottoir niet breder kan worden dan vijftig centimeter. De overige stoepbreedte
moet namelijk worden gebruikt voor het aanbrengen van een door hardstenen
banden afgedekte keermuur, alsmede treden. Segboer laat in de rechtszaal weten
de werkzaamheden over te laten aan de gemeente. Deze biedt vervolgens aan in de
onderste tree een rooster te maken met aansluiting op het gemeenteriool. Ook
worden ijzeren roeden aangebracht voor het lichtraam. Segboer krijgt 80 cent
voor de 8,16 ca grond die hij inlevert. De gemeente is 265 gulden kwijt aan de
aanpassing.
In hetzelfde jaar wordt ook de Zeestraat flink aangepakt. Het gaat in
totaal om 14 panden. De grootste ingreep is voor Zeestraat 55. Dit pand wordt
bewoond door jonkheer mr. Joan Mathias Margarethus van Asch van Wijck, die
vooral als curator van zich doet spreken. De veranderingen die de gemeente moet
uitvoeren, zijn behalve het aanbrengen van een licht- en luchtopening, het
aanleggen van treden voor de bel-etage en het souterrain. Kosten 623 gulden.
Tramlijnen
Welke stoepen en dus straten moeten worden bewerkt en
welke nog wel even kunnen wachten levert door de jaren heen menige discussie op.
Zo meldt de directeur der Gemeentewerken Isaac Anne Lindo in augustus 1904 aan de
directeur van de Commissie voor de Plaatselijke Werken en Eigendommen
J. Jurriaan
Kok, dat de straten waar de, soms beoogde, twaalf tramlijnen doorheen lopen of zullen
gaan rijden in verband met de veiligheid van de voetganger als eerste aan de
beurt zijn. Hij heeft uitgerekend dat er voor Lijn 1 zesenvijftig stoepen
moeten verdwijnen. Voor Lijn 8 zijn dat er vijfendertig. Het duurt echter niet
lang voordat hij, mede ingegeven door de gemeenteraad, wijzigingen aanbrengt in
die plannen. Zo worden de stoepen van de Amsterdamsche Veerkade, het Spui en
het Lange Voorhout, deel van het Lijn 1-traject, voorlopig uitgesloten. Maar
ook andere, bredere straten waar een trambaan is
Tramlijn 3 wordt vanaf 1906 enige jaren door het Binnenhof geleid. Foto: archief. |
voorzien als Grote Markt, Noordwal, Kneuterdijk en Lange Beestenmarkt ontspringen, mede doordat het gemeentebestuur over de loop der trambanen, een weloverwogen beslissing wil nemen, (tijdelijk) de dans. Wel onderschrijft hij de suggestie van Jurriaan Kok om de kosten van de onteigeningen te verhalen op de Haagsche Tramweg Maatschappij.
Anders dan de directeur van de Commissie voor de Plaatselijke Werken en
Eigendommen kiest Lindo voor het tot dusver gevolgde stelsel, waarbij de
gemeente geleidelijk, zonder noemenswaardige kosten, de ondergrond van stoepen
in eigendom probeert te verkrijgen. Dat is niet zo vreemd gezien de bijna
jaarlijkse overschrijding van het gemeentebudget. Deze wordt mede veroorzaakt
doordat bij het vaststellen van die begroting niet bepaald kan worden wat de
schadeloosstelling wegens waarde-vermindering van percelen dat jaar zal zijn. Zo
moet de begroting van 1919 met 400.000 gulden worden verhoogd om het verruimen
van enkele straten en het afronden van hoeken te kunnen financieren. In dat
jaar staat ook het breder maken van de verkeersweg bij de
Gevangenpoort op het programma en is het de bedoeling die verbreding door te
trekken tot aan de Lange Vijverberg. Om dat te bereiken moeten er negen huizen
sneuvelen, waarvan er twee al gemeente-eigendom zijn. Het blijkt een kostenpost
van 341.480 gulden.
Gezien de financiële situatie van de gemeente moet er ook
veel worden uitgesteld. En dat niet altijd tot genoegen van ondernemers. Zo
koopt de spaarbank Tot Nut Van ’t Algemeen in juni 1915 voor
f 128.332,50 het
Geneeskundig Gesticht voor Minderjarige Idioten aan het Westeinde 2. De reden
voor die aankoop is het besluit van de gemeenteraad om de verkeersweg
Prinsegracht – Elandstraat te gaan aanleggen. Die ingreep betekent dat een deel
van het pand waarin de bank sinds 1894 is gehuisvest, Westeinde 4, zal moeten
wijken. Vlak na die aankoop laat burgemeester Patijn echter weten, ‘door niet te
voorziene tijdsomstandigheden’, de totstandkoming voorlopig uit te stellen,
zoals ook de verkeers-wegen Grote Marktstraat – Fluwelenburgwal en Prins
Willemstraat – Stadhuiskade op de lange baan worden geschoven. Behalve dat mr.
Hendrik Jan Marie de Vries, als voorzitter van de bank, zijn ongenoegen uitspreekt
over dit besluit, is ook de Bond van Nederlandsche Architecten niet blij.
‘Tegenover de door burgemeester en wethouders wegens tijdsomstandigheden
genoemde financiële bezwaren staat, dat binnen de kortste keren een
bouwbedrijvigheid langs die verkeerswegen kan worden verwacht welke aan de hele
stad ten goede komt’, aldus de bond.
Hoewel ze Jurriaan Kok aan hun zijde
vinden, helpt het niet. De directeur is vooral bezorgd over de te smalle straten. Hij ziet dat de breedte gemeten tussen de
rooilijnen in bijvoorbeeld het Westeinde, maar ook de Korte Poten en de Herderstraat
onvoldoende mag worden geacht. In een brief van 1 augustus 1917 wijst hij het
gemeentebestuur er nog eens op dat zijn commissie meent dat alle stoepen langs
de hoofdverkeerswegen van de binnenstad zo snel mogelijk dienen te worden
omgevormd. Wat hij vooral pijnlijk vindt, is de bepaling, dat eerst
langs minnelijk weg moet worden geprobeerd de stoepen te bemachtigen. ‘Het snel
toenemend verkeer langs de hoofdwegen zorgt ervoor dat je niet kunt wachten
totdat de eigenaren, wellicht na vele jaren, genegenheid tonen om ten behoeve
van de gemeente van hun stoepen afstand te doen. Mijn commissie meent dat deze stoepen,
ook al zijn er aanzienlijke kosten aan verbonden, moeten worden onteigend,
hetgeen volstrekt niet hoeft buiten te sluiten dat ten aanzien van afgesloten
stoepen in minder belangrijke straten wordt voortgegaan’.
Koningin Wilhelmina
Een van die niet echt meewerkende eigenaren is het
koninklijk huis. Zo staat koningin Wilhelmina niet te springen om haar stoepen
aan het Noordeinde op minnelijke wijze weg te schenken. Op een schrijven van 5
november 1918 wordt niet gereageerd. Het is reden voor burgemeester en
wethouders om op 21 januari 1919 de minister van binnenlandse zaken en landbouw,
Charles Joseph Marie Ruys de Beerenbrouck aan te schrijven. Ze menen dat er
geen reden bestaat om ten aanzien van de kadastrale registers van hare
majesteit de koningin een uitzondering op de onteigeningen te maken. En
aangezien de poging tot een minnelijke schikking is mislukt, zien de partijen
elkaar op 27 januari 1921 voor het eerst tijdens een openbare zitting in de
arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage. Daarbij wordt burgemeester Patijn
vertegenwoordigd door deurwaarder Johannes Augustus Witschey. Hare majesteit
Wilhelmina Helena Paulina Maria, koningin der Nederlanden, prinses van Oranje Nassau
enz., enz. is zelf aanwezig. Krachtens de wet van 4 november 1919 en bij
koninklijk besluit van 11 februari 1920 (nr. 14) worden de wensen van de eiser
toegewezen. Deze houden in dat koningin Wilhelmina iets meer dan 17 ca van
Noordeinde 66 (D 113), ruim 13 ca van nummer 70 (D 1281) en bijna 14 ca van nummer
72 (D 1280) moet inleveren. Ze krijgt daarvoor f 1,70, f 1,30 en f 1,40
uitbetaald. Het uitvoeren van de benodigde werkzaamheden laat ze over aan gemeentewerken.
In de door vicepresident mr. Coenraad Willem Schlingemann, in aanwezigheid van
de rechters mr. Willem Frederik Karl Cost Budde en mr. Anne Willem Kist op 10
maart 1921 voorgelezen uitspraak valt te lezen, dat ‘de ingang van het gebouw van het kroondomein geheel en al naar de eis van het werk in orde wordt gemaakt en opgeleverd zulks ten gevolge van de verplaatsing van de treden nodig zal blijken te zijn’. Dit houdt in dat voor grondplan 9 (nr. 66) een kelderingang met treden binnen de rooilijnen zal worden gebracht en drie licht- en luchtopeningen worden gemaakt. De gemeente heeft de kosten geschat op 2300 gulden. Het uiteinde-lijke bedrag blijkt 3910 gulden te zijn. Voor grondplan 11 (nr. 70) moet een lucht- en lichtopening worden vervaardigd. Ook hiervoor wordt een lagere kostenpost berekend namelijk 59 gulden in plaats van 105 gulden. Grondplan 12 (nr. 72) behelst het leggen van een kelderluik en het aanbrengen van twee roosters en twee treden. Die klus blijkt geen 246 maar 440 gulden te kosten.
Wat door de jaren heen een hoofdpijndossier blijft, is de
Heulstraat. Zo is het niet ondenkbaar dat koningin Wilhelmina heel blij is
geweest met de aanpak van haar vader, koning Willem III. Hij besluit eind april
1882 zijn paleis met alle toebehoren als een erf, tuin,
nevengebouwen, galerijen, torens, gotische zaal, stallingen en koetshuizen,
gelegen aan de Kneuterdijk, de Heulstraat, het Noordeinde en de Oranjestraat
aan de gemeente te verkopen. Aardig detail is, dat die tuin in de
vijftiende eeuw ‘buiten de uitgestrektheid der stad ’s-Gravenhage’ viel. Doel
van burgemeester jhr. mr. François Gerard Abraham Gevers Deynoot is er een
gemeentemuseum van te maken. Het bedrag dat Den Haag, na goedkeuring van de
raad op 22 april 1882 en Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 2 mei, bereid
is te betalen voor de bijna 192 are grond, is 500.000 gulden. Het wordt door
Willem Carl baron Snouckaert van Schauburg als gemachtigde van Willem Alexander
Paul Frederik Lodewijk, koning der Nederlanden bij notaris Hendrik Wilhelmus
Franciscus Ligtenberg in een koopakte (nr. 1276) op 26 mei vastgelegd. De
betaling volgt op 1 juni 1882. Jaren later plukt koningin Wilhelmina daar de
vruchten van. Zo heeft ze geen hoofdbrekens over hoe de verbreding van de Heulstraat,
wanneer hij in 1924 weer ter sprake komt, daadwerkelijk tot stand moet komen.
Meest voor de hand zou zijn geweest om een deel van het koninklijk domein af te
breken. Nu lijkt er een conflict te gaan ontstaan met de uitbreidingsplannen
van het agentschap der Nederlandsche Bank die aan het Noordeinde, hoek
Heulstraat, is gevestigd. Bovendien moet bij het doorgaan van de plannen de
ambtswoning van de minister van buitenlandse zaken belangrijk worden verbouwd.
De uit dertien winkels bestaande Juliana Galerij, die langs de Stadhouder Willem III-laan en de Koningin Marielaan had moeten komen wanneer de plannen waren uitgevoerd. Foto: archief. |
Aanstichter van deze, mogelijk, forse ingreep is
architect Zacharias Hoek, met Johannes Thomas Wouters eigenaar van bureau Het
Valkenbosch. Hij dient op 22 december 1924 bij wethouder en architect Machiel Vrijenhoek een plan in
voor een nieuwe verkeersweg die loopt van het Lange Voorhout via de Heulstraat
naar de Prinsestraat en de Noordwal. Om dit idee, dat met andere
stedenbouwkundige plannen in februari 1925 tentoon wordt gesteld in kunstzaal
Arti, te kunnen verwezenlijken zal koningin Wilhelmina een deel van haar
paleistuin moeten afstaan. Hoek noemt als voordeel dat zij er een hoge afsluitmuur
voor terugkrijgt. ‘Dat zal haar veiligheid verhogen. Maar belangrijker is, dat
de nieuwe verkeersweg van grote waarde is voor het verkrijgen van een goed
tramwegnet’, laat hij als voorzitter van het Comité Voor Snel Goedkoop
Tramverkeer Door Een Goed Verdeeld Tramnet weten. ‘In 1923 is mijn plan reeds
goedgekeurd door Anne Willem Elie Weyerman, directeur van de HTM. Hij ziet het
als enige goede oplossing. Dat komt deels omdat het de kortste weg van Lijn 3
naar zijn eindpunt is, maar ook omdat het Plein, de Korte Poten en de
Herenstraat worden ontlast. Uw adviseur de heer Berlage is eveneens
enthousiast’, aldus Hoek.
Nog voor de gemeenteraad over het voorstel kan vergaderen,
komt de architect met een volgend idee. ‘Met de nieuwe verkeersweg in beeld, zou
het paleis een andere bestemming kunnen krijgen. Voor de hand ligt er een Oranje
Nassau Museum in te vestigen. De tuin, die op de grens tussen oud en nieuw Den
Haag ligt, is dan de ideale plek voor een nieuw stadhuis. Met dit afstaan zou hare
majesteit de stad echt een grote dienst bewijzen’.
Zorgvliet
Op een enkel raadslid na, wordt er vanuit ambtelijk Den Haag nauwelijks enthousiast gereageerd. Zo zijn burgemeester en wethouders van
oordeel dat de noodzaak van deze ingreep niet aanwezig is. Directeur van
Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting Bakker Schut laat op 25 maart 1925 weten
dat hare majesteit altijd tegen het voorstel tot nieuwbouw van een paleis in
Zorgvliet is geweest. ‘Ze wil haar woning aan het Noordeinde niet verlaten. Ik
kan mij dan ook niet voorstellen dat ze nu wel gaat meewerken. Zeker niet
als een vleugel van het paleis aan een drukke verkeersweg komt te liggen.
Bovendien wordt de tuin verknoeid. En dan heb ik het nog niet eens over de
ingrepen die nodig zijn in de Heulstraat. Door het gereed komen van de
Torenstraat, de Jan Hendrikstraat, Grote Markt en Hofweg is het centrum van de
binnenstad aan drie zijden door ruime verkeerswegen omgeven. Het is dus beter
te wachten op gunstiger economische omstandigheden tenzij er een onverwacht
snelle toename van het verkeer tot maatregelen dwingt’.
Schetsontwerp van Hoek voor een verkeersweg tussen Noordeinde en Prinsessewal. Foto: archief. |
Het weerhoudt Zacharias Hoek er niet van om op 25 mei
1925 een onderhoudt te hebben met Joost William Jan baron Taets van Amerongen,
kamerheer in buitengewone dienst van de koningin. Hij verklaart zich later geen
tegenstander van de plannen en is gecharmeerd van het idee om langs de
verkeersweg, met de namen Stadhouder Willem III-laan en Koningin Marielaan, een galerij met dertien winkels (de Juliana Galerij) aan te leggen om zo meer levendigheid te creëren.
‘De koningin begrijpt het grote verkeersbelang door de nieuwe verkeersweg
verkregen en wil daaraan ook meewerken’, laat hij weten. Tegelijkertijd speelt de
baron de bal terug naar de gemeenteraad door op te merken. ‘Ze wil alleen haar
steentje bijdragen als er van burgemeester en wethouders enig teken van
instemming wordt vernomen door tenminste aan de ontwerper de opdracht te geven
een definitief plan met kosten-berekening te maken’. Op voorhand wordt duidelijk
dat dit niet zal gebeuren. Zacharias Hoek heeft namelijk al eerder aangegeven
hiervoor een honorarium van 5000 gulden te vragen.
Had architect Zacharias Hoek zijn zin gekregen, dan was paleis Noordeinde nu een museum en stond het stadhuis niet op het Spui maar in de paleistuin aan de Hogewal. Foto: archief. |
Dat het, ook als de Heulstraat niet wordt meegeteld, om
een forse kostenpost gaat, wordt duidelijk bij het beschouwen van de tekeningen.
Zo moet voor de doorbraak van de zeventien en een halve meter brede weg tussen
het Noordeinde en de Prinsessewal, naast de aanpassingen aan het paleis, ook het
pand van de fabrikant van brood Lambertus Gerardus Waterreus aan het Noordeinde 62
worden afgebroken. Verder zal de tuin en een zijvleugel van sigarenhandelaar
Pantheleon Gerard Coenraad Hajenius, die is gevestigd in gebouw ‘De Rijnstroom’
op nummer 64 moeten sneuvelen. En om het beoogde plein te kunnen aanleggen is
het verwijderen van in elk geval drie huizen in de Molenstraat noodzakelijk.
Op 27 juli 1925 valt de definitieve beslissing.
Burgemeester en wethouders zijn van oordeel, ondanks het vele goede van het
plan, dat de noodzakelijkheid van deze aanleg niet aanwezig is. ‘Het centrum is
al genoeg ontlast’, aldus burgemeester Patijn tijdens de raadsvergadering. ‘Aangezien
bovendien in de naaste toekomst tal van urgente verkeersverbeteringen de
aandacht zullen vragen, waarvoor niet geringe uitgaven gedaan zullen moeten
worden, is het uit deze hoofde reeds niet geraden tot uitvoering van het plan
over te gaan. Ik moet dus afwijzend antwoorden’.
Bouwpolitie
Wat de gemeente bij het verkrijgen van stoepen soms
behoorlijk in de weg zit, is artikel 11 van de verordening der bouwpolitie (verz.
nr. 3 van 1894). Die komt er kort gezegd op neer dat wanneer een bouwer binnen
de rooilijnen blijft, die zijn vastgesteld bij de aankoop van het stuk grond, en
zich aan de bouwvoorschriften houdt, hij zijn gang kan gaan. Zo’n bepaling
helpt veelal niet bij het bemachtigen van hinderlijke stoepen. Een mooi voorbeeld
is terug te vinden in 1896. Op 2 maart van dat jaar krijgt de Scheveningse
architect Lambertus Faber, die handelt namens het kerkbestuur van de Sint
Willibrorduskerk in de Assendelfstraat 51, toestemming tot het vernieuwen en
verhogen met dertig centimeter van het ijzeren hek en het opnieuw, nu aflopend,
bestraten van het plein voor de kerk. Hoewel Lindo probeert het hek teruggeplaatst
te krijgen omdat het zeer belemmerend is voor het verkeer, is de in Maassluis
geboren pastoor Franciscus Josephus Gribling niet van plan daaraan toe te
geven. Ook niet voor geld. En aangezien de Commissie voor de Plaatselijke
Werken en Eigendommen, mede gehouden aan artikel 11, op 26 februari toestemming
voor de werkzaamheden heeft gegeven, kan de overeenkomst niet worden veranderd.
Er zijn uiteraard wel voorwaarden. Zo moet het werk geschieden volgens de
aanwijzingen van de bouwpolitie (een uit een inspecteur en vier adjunct-
Werktekening van de Scheveningse architect Lambertus Faber voor de aanpassingen in 1896 van de Sint Willibrorduskerk in de Assendelfstraat 51. Foto: archief. |
inspecteurs bestaand team) en in overleg met en ten genoegen van de directie der Gemeentewerken. De beweegbare delen van het hek mogen niet buitenwaarts opendraaien en er moet bij de gemeente een som van tien gulden worden gestort om eventuele beschadigingen aan de bestrating te kunnen herstellen. Het duurt tot 21 november 1921 voordat bij vonnis wordt bepaald dat het hek moet worden teruggeplaatst. Dat is een jaar voordat het eeuwfeest wordt gevierd. De St. Willibrorduskerk is namelijk de eerste katholieke kerk welke na de hervorming in Den Haag wordt opengesteld. De gemeente wordt veroordeeld tot een bijdrage in de kosten van 5950 gulden. Pastoor Cornelis Antonius Bulters O.F.M. van de H.H. Antonius en Lodewijkkerk in de Casuariestraat 46/48/50 pakt het in 1925 anders aan. Hij geeft ’s-Gravenhage toestemming de ongeveer 46 m2 stoep in trottoir te veranderen. ‘Voorwaarden is wel dat wij een doorlopende vergunning krijgen voor het behoud van een tamboer over de intrede van het gebouw (nr. 50)’. Bulters noemt als voordeel dat de kerk het strookje grond, dat verder geen nut heeft, niet meer hoeft te onderhouden. De gemeente is blij omdat in de nauwe straat het hek kan worden verwijderd, waardoor een trottoir mogelijk wordt. ‘Van die tamboer zal niemand veel last hebben, omdat hij slechts 31 centimeter buiten de gevel steekt’, aldus de gemeente.
In het voetganger-vriendelijk maken van de stoep, probeert
ook het Openbaar Ministerie op de overgang van de negentiende naar de
twintigste eeuw zijn steentje bij te dragen. Zo worden er dankzij artikel 108 diverse rechtszaken gevoerd tegen winkeliers, die hun waar uitstallen op de stoep voor
de deur. Volgens de verordening is dit ten onrechte, want hoewel ze eigenaar
zijn, gaat het, door het ontbreken van bijvoorbeeld een hek, om openbare weg
die voor eenieder toegankelijk dient te zijn. Hun spullen mogen daar dus niet
staan, behalve wanneer dit voor het laden en lossen nodig is.
Met het voltooien van de transformatie van stoep naar
trottoir in de binnenstad, begin jaren dertig van de vorige eeuw, ontstaan er nieuwe ideeën. Een
ervan wordt opgeworpen in 1938 door de nv Silko Licht. Het bedrijf wil in de
trottoirs lichtbakken gaan aanbrengen, die vervolgens gebruikt kunnen worden
voor reclamedoeleinde. Al snel blijkt dat de gemeenteraad niet erg enthousiast is.
Na ingewonnen advies komen er vier bezwaren op tafel: de aansluiting van tegels
en bak zal door ongelijkmatig verzakken aanleiding geven tot klachten. De
glazen noppen zijn hinderlijk voor het voetgangersverkeer. De ijzeren dekplaat
zal glad worden en gevaar opleveren, vooral bij nat weer. En de elektrische
kabelaansluiting zal in veel gevallen, vooral in de binnenstad, waar in
hoofdzaak dergelijke reclames mogen worden verwacht, moeilijkheden kunnen opleveren
aangezien de trottoirs rijkelijk zijn voorzien van buizen, kabels en
aansluitputjes. Het is reden om geen toestemming te geven tot uitvoering, waardoor de Haagse trottoirs in de loop der jaren niets van hun
klassieke uitstraling hebben verloren.
© Haags Nieuws Bureau 2022