maandag 3 oktober 2022

Brandband

 

Unieke vondst in het Haags Gemeentearchief

Brandband voor wie
vuur wil ontvluchten

door Hans Piët

DEN HAAG – Het komt niet zo heel vaak voor, maar als het gebeurt, wakkert het de nieuwsgierigheid bovenmatig aan. Zo ook na het inkijken van doos 4501 uit 1881 bij het Haags Gemeentearchief. Nog maar net bezig met het ontleden van de opgeborgen papieren uit dat jaar komt er plotseling een enigszins verkleurde en versleten leren band tevoorschijn, groot genoeg om aan de pols te dragen. Het is giswerk vast te stellen wanneer hij is ondergebracht bij serienummer 0353-01, maar voor de hand ligt, dat dit is gebeurd bij een opruimactie. In dit geval bij het Burgerweeshuis voor Hervormden, die deze ‘brandband’ mogelijk begin twintigste eeuw, bij de verhuizing van het Westeinde naar het Jozef Israëlsplein, bij het Haags Gemeentearchief heeft achtergelaten.
Het betekent dat de band, die speciaal is ontwikkeld om bij brand te dragen, al zo’n 100 jaar vrijwel onaangeroerd is gebleven terwijl het aannemelijk mag worden geacht, dat bijvoorbeeld het Haags Historisch Museum hem graag in handen had willen krijgen. Het gaat namelijk om een uniek exemplaar. Twee feiten spelen daarbij een rol: behalve dat niet meer is te achterhalen of hij ooit in productie is genomen, is er het opschrift: Burger Weeshuis.

Proefexemplaar van de brandband voor het Haagse Burgerweeshuis voor Hervormden.                      Foto: HNB



Voordat het instituut het exemplaar op 22 maart 1881 krijgt toegestuurd, is deze Haagse vinding, die elders in het land niet wordt toegepast, al een groot aantal jaren in de residentie aanwezig. Hij komt in omloop op 28 oktober 1827 (besluit 194). Zowel Willem Frederik graaf van Reede, opperintendant der paleizen, als mr. Louis van Grobbelschroy, minister van binnenlandse zaken, dragen hun steentje bij aan het opstellen van de artikelen voor dit nieuwe brandreglement, dat namens koning Willem I, prins van Oranje-Nassau, wordt ondertekend door Jean Gijsberto, baron de Meij van Streefkerk. Eerstgenoemde met een rapport van 3 mei 1827 (nr. 83). Laatstgenoemde door een schrijven van 25 oktober 1827. Op 28 november 1839 wordt het, nadat de inhoud nog wat is aangescherpt, een koninklijk besluit (nr. 120) en krijgt het de naam Nader Brandreglement. Het woord nader heeft te maken met de specifieke eisen die de koning aan deze verordening meegeeft. Hij is namelijk geheel gericht op de handelingen die uitgevoerd moeten worden bij een brand in of nabij een van de paleizen of landsgebouwen (ministeries), maar bijvoorbeeld ook in andere belangrijke panden als het onderkomen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Koninklijke Bibliotheek. Wat daarbij een doorslaggevende rol speelt, is dat belangrijke staatspapieren, archieven en charters zo snel mogelijk in veiligheid moeten worden gebracht. “Aan het behoud is namelijk zeer veel gelegen”, aldus Van Grobbelschroy.
Het is reden om, na het vaststellen van dit brandreglement, de verschillende departementen te voorzien van ‘een genoegzaam getal linnen zakken, bekwaam tot berging van papieren’. Maar er worden eveneens brandzeilen aangeschaft. Vervolgens krijgt dit alles een merkje mee zodat duidelijk is tot welk ministerie zij behoren. Ook brandblusmiddelen als handbrandspuiten, een behoorlijk aantal brandemmers en ladders worden verdeeld. De hoofdingenieur der landsgebouwen wordt vervolgens belast met de inspectie. Hij moet elk jaar in augustus zijn bevindingen kenbaar maken bij de minister van binnenlandse zaken.

Hotels

Koning Willem I beschrijft in het Nader Brandreglement: ‘dat de paleizen, maar ook de hotels van onze beminde zonen, de prins van Oranje (de latere koning Willem II) en prins Frederik der Nederlanden, zeer belangrijke gebouwen zijn in deze residentie. Ze verdienen dus, mocht er in of nabij deze panden brand uitbreken, een zo efficiënt mogelijke bestrijding van het vuur’.
De verzameling regels vormt daarbij een eerste aanzet. Het is een gedetailleerd boekwerkje met 22 artikelen. Het trapt af met een nauwkeurig overzicht van de bedoelde gebouwen en hun straten. Dus behalve het Binnenhof en het Buitenhof komen bijvoorbeeld
ook het Noordeinde, bewoond door de 'Koninklijke prinsen',
Nader Brandreglement. Foto HNB
en het Voorhout langs, waar het ministerie van financiën, het ministerie voor de marine, het magazijn van geneesmiddelen
der armee en de Koninklijke bibliotheek zijn te vinden.
De hele inhoud heeft betrekking op de landsgebouwen terwijl zeven artikelen ook de koninklijke paleizen en hotels tot onderwerp hebben. Vastgesteld wordt dat alle ambtenaren en bedienden de inhoud van het gratis te verstrekken besluit zorgvuldig tot zich dienen te nemen, zodat ze bij het uitbreken van brand in een van de gebouwen, precies weten wat te doen. Een van de regels bij het bericht van brand is om zo snel moge-lijk naar de vergaderruimte dan wel de daarvoor aangewezen zaal van het ministerie te gaan. Om alle wachten en posten ongehinderd te kunnen passeren is sinds 1827 een witte le-
deren band in het leven geroepen. Eenheid hierin heeft zijne excellentie mr. Van Grobbelschroy gecreëerd door het model te bepalen. Als extra kenmerk staat er het rijkswapen op. De bedoeling is hem steeds bij de hand te houden zodat hij bij 
brand om de linker pols kan worden vastgemaakt. Hoge ambtenaren vormen geen uitzondering. Ook zij moeten de polsband omdoen. Secretarissen en griffiers hebben de bevoegdheid, wanneer nodig, andere beambten of geëmployeerden, welke rang ze ook hebben, te vragen mee te helpen bij het bergen van papieren. Mocht er worden geweigerd, dan kan het hoofd van het departement later ingrijpen door aan de weigeraar een boete uit delen of hem te schorsen. Wie vermoedt dat hij bij brand het pand kan verlaten, komt bedrogen uit. Bij ongeoorloofde afwezigheid wacht een boete van drie gulden ‘die zal worden uitgedeeld aan de armen van ’s-Gravenhage’. Ambtenaren en andere employees die bij de schutterij betrokken zijn, worden bij brand direct ‘van hun schutterlijke diensten’ verschoond. Eenmaal in hun vergaderzaal of lokaal moeten ook zij hun aanwezigheid, middels een schriftelijke naamsvermelding, laten blijken. Net als bij een brand in een ander departement zal gebeuren, volgen dan de bevelen van superieuren. Tenzij regels anders voorschrijven mogen ze zich niet verwijderen voordat het vuur geheel is geblust en ze verlof krijgen om te vertrekken.
Elk ministerie is zelf verantwoordelijk voor het aantal aan te schaffen banden. Hetzelfde geldt voor de geëmployeerden aan de koninklijke paleizen en de hotels van de koninklijk hoogheden. Verschil is, dat op die banden het woord Paleis is te vinden. Is door het dragen van bijvoorbeeld een livrei duidelijk om welke employee het gaat, dan is de band niet
                                                                       nodig. Om het verspreiden van de witte band in
Een ontvangstlijst van de brandband.        Foto: HNB
  goede banen te leiden, wordt schriftelijk vast-          gelegd wie hem inmiddels heeft gekregen. Zo is    er bijvoorbeeld een band voor de griffier, de            adjunct-commies en kamerbewaarder van de          Eerste Kamer der Statengeneraal.

 Regenten
 
 De bruin leren brandband die op 22 maart 1881     bij het Burgerweeshuis voor Hervormden aan het   Westeinde wordt bezorgd, is bedoeld voor de   regenten. Jhr., mr. Gerard Jacob Theodoor   Beelaerts van Blokland biedt hem aan. Hij wordt   daarbij mogelijk aangespoord door een kleine   brand die enige tijd daarvoor in de buurt van het   burgerweeshuis is uitgebroken. Gelukkig is hij   niet ernstig genoeg om ook de blusmiddelen van   de instelling, die naar de plek des onheils zijn   vervoerd, in te zetten.
 De betrokkenheid van de jonkheer komt niet   zomaar uit de lucht vallen. Hij heeft als rent-   meester sinds 1876 nauwe banden met de   instelling. Zo houdt hij als Hagenaar (een   verplichting van het instituut) toezicht op de   personen die er verblijven door ze minstens twee   keer in de week te controleren op tucht, orde en     zindelijkheid. De regels schrijven ook voor dat wanneer hij een nacht niet in ’s-Gravenhage aanwezigheid is, hij dit vooraf bij de regenten moet melden. Wat de financiële beslommeringen betreft, is er het waken over de pacht op hofsteden en landerijen. Het geld dat binnenkomt dankzij dit onroerend goed, de effecten en andere eigendommen wordt vastgelegd op lijsten. Deze worden in duplo in een brandkast bewaard. Die kast is voorzien van twee sloten. Eén sleutel is terug te vinden bij de voorzitter der regenten. De andere heeft mr. Beelaerts van Blokland, die in januari 1869 is benoemd tot advocaat-diaken van de Nederlands Hervormde Gemeente, in zijn beheer. Zijn beloning is 1050 gulden per jaar. De jonkheer heeft overigens wat zijn inkomsten betreft niet te klagen. Het salaris dat hij op het departement van justitie verdient, groeit snel. Van 1200 gulden in 1869 (adjunct-commies) tot 3500 gulden in 1879 (referendaris).
De brief van jhr., mr. Beelaerts van Blokland.  Foto: HNB
Zijn werk voor het burgerweeshuis maakt het sturen van het proefexemplaar van de brand- band voor regenten dus niet zo heel bijzonder. Tegelijkertijd spreekt er een en al onzekerheid uit de brief die hij meestuurt. Zo 
is de per pakket aangeboden band gericht aan de 40-jarige Johannes Cornelis (Jan) van Scherm-beek. Hij kent de met Catharina Woldsen getrouwde hoofdcommissaris van politie dank-zij zijn werk bij justitie. Bovendien zijn ze
beiden Nederlands Hervormd en komen ze elkaar regelmatig tegen op bijeenkomsten.
Dat neemt niet weg, dat hij twijfelt of Scherm-beek wel degene is die de beslissing tot aanschaf neemt. Om die reden meldt mr. Beelaerts van Blokland dat dit besluit mogelijk bij de burgemeester dan wel bij de opperbrand-meester van de residentie ligt. ‘Mocht dat het geval zijn, wilt u mij dan verontschuldigen en
zo vriendelijk willen zijn het bewuste model
over te maken naar de plaats waar zulks behoort’.
Of het Haagse Burgerweeshuis voor Hervormden de brandband heeft aangeschaft, is nergens in de archieven terug te vinden. Volgens een schrijven laten de regenten die keuze over aan de burgemeester van ’s-Gravenhage, jonkheer François Gerard Abraham Gevers Deynoot. Dat het er mogelijk nooit van gekomen is, kan verband houden met het afschaffen van het Nader Brandregle-ment. Hij wordt op 1 januari 1890 door het ministerie ingetrokken. In een schrijven wordt gemeld: ‘Wij werken aan nieuwe voorzieningen. Intussen wordt elke administratie van bedoelde gebouwen vrijgelaten die maatregelen te nemen welke de lokale toestanden en eisen voor deze panden nodig maken. De minister van waterstaat zal een commissie benoemen tot het ontwerpen van algemene beginselen betreffende het verlenen van hulp bij brand in de landsgebouwen in verband met de gemeentelijke brandweer’.

maandag 6 juni 2022

Papierbak


Een blijvend streven
naar schone straten

 door Hans Piët

Den Haag – Milieubewust. ’s Gravenhage is het eigenlijk altijd geweest. Al meer dan een eeuw wordt de stad gekenmerkt door dat streven naar netheid, mogelijk ingegeven door de Koninklijke band. Aan het begin van de vorige eeuw onderstreept de Hagenaar het slagen van die poging door aan te geven dat de dienst openbare reiniging zijn werk op uitstekende wijze verricht. Zelfs vanuit het buitenland wordt er met jaloerse blikken gekeken naar de degelijke inrichting ervan.
Dat neemt niet weg, dat er in de gemeenteraad wel eens een discussie ontstaat. Zo is er het ophalen van huisvuil uit hofjes als twistpunt. Een deel van de raad vindt dat de vuilnisophaler ook daar tot aan de deur moet komen, een ander deel van de leden meent dat alles bij het oude moet blijven. Het betreden van de hofjes – Den Haag telt er aan het begin van de twintigste eeuw 650 met 9500 percelen – neemt te veel tijd in beslag. Tijd die er, in verband met andere werkzaamheden van de vuilnisophaler, niet is. En behalve dat die bewoner het gewend is om zijn vuil aan de openbare straat te zetten, kan er bijvoorbeeld ook geen onenigheid ontstaan met een eigenaar die de reinigingsdienst geen 
                                                          toestemming geeft het hofje te betreden.
De nieuwe deksel van de Haagse papierbak.
                                      Tekening: archief.
 De uitkomst is dat er niets verandert:     het vuil dient te worden aangeboden in   behoorlijk gesloten ketels of bakken aan   de openbare straat aan de gemeente in   eigendom toebehorende. Daar wordt het   gratis weggehaald. Kosten per jaar ruim   600.000 gulden.
 In oktober 1911 speelt een andere zaak.   Een onderzoek heeft uitgewezen dat de   Hagenaar niet blij is, of liever 'erg ontevreden', met de ijzeren papierbakken die zijn te vinden in onder meer de Scheveningse Bosjes. Een mooi ontwerp en handigheid in gebruik ontbreken. Als alternatief wordt de uitgeholde boomstam aangedragen zoals die op sommige plaatsen in het buitenland is te vinden. De directeur gemeentewerken Isaac Anne Lindo (roepnaam Jack) voelt daar niets voor en oppert, in samenspraak met de directeur gemeenteplantsoenen Pieter Westbroek (in 1926, twee jaar na zijn overlijden, wordt als dank voor zijn zorg voor parken en plantsoenen het Westbroekpark naar hem vernoemd), om een nieuwe papierbak te ontwerpen. De gemeenteraad stemt daar in februari 1912 mee in, maar stelt wel als eis dat de bovenkant ‘nader moet zijn uitgewerkt’. Kort gezegd: er wordt aan een papierbak gedacht met spits toelopend dak ‘teneinde te voorkomen dat het voorwerp als zitplaats wordt gebruikt’.

Rotzooi

Om enig idee te krijgen wat er in Amsterdam en Rotterdam is ingezet om de rotzooi van de straat te houden, wordt door de directeur gemeentewerken in beide steden informatie opgevraagd. Het resultaat valt bij zowel Lindo als Westbroek niet echt in de smaak. Zo heeft Amsterdam, bij wijze van proef, manden in gebruik. In een begeleidend schrijven laat de directeur der stadsreiniging weten dat ze tot dusver weinig succes opleveren in de hoofdstad.
In Rotterdam wordt gebruikgemaakt van papierbakken
De Rotterdamse papierbak.
Tekening: archief.
van hout, van binnen gevoerd met blik. “Behalve dat mij dit materiaal niet deugdelijk genoeg voorkomt, is ook de vorm mijn inziens niet van dien aard dat het navolging verdient”, laat Lindo aan de gemeenteraad weten.
Gesteund door de opzichter-boekhouder der algemene begraafplaats, die zijn zinnen heeft gezet op twee papierbakken, dienen beide directeuren een voorstel in bij het college van burgemeester en wethouders. “Kan er niet worden nagegaan of er voor de papierbak een model is te ontwerpen dat meer in overeenstemming is met het voor dat object te bezigen materiaal, waarbij zorg wordt besteed aan een spits toelopend dak”, aldus Jack Lindo.
De directeur krijgt toestemming. Gevolg is, dat hij eind mei 1912 het College kan meedelen dat hij zeer tevreden is over het nieuwe model. “Het is uitstekend uitvoerbaar in de te bezigen bouwstof namelijk gegoten ijzer. Dat is hetzelfde materiaal als waarvan de thans gebruikte papierbakken worden vervaardigd. Om het onmogelijk te maken ze als zitplaats te gebruiken, zullen twee elkaar kuisende schuin oplopende ribben worden aangebracht. De bak wordt voorzien van een losse binnenbak en is 112 centimeter hoog”.
Wat volgt is de opdracht aan directeur Lindo en Westbroek uit te zoeken hoeveel van die nieuwe bakken vooralsnog voor de Residentie nodig zijn en welk prijskaartje daar aan hangt. De gebruikelijke weg wordt ingeslagen wat betekent dat er op 5 september van dat jaar een openbare aanbesteding plaatsvindt voor de vijf benodigde exemplaren. Daarop wordt door vier bedrijven gereageerd. De laagste inschrijver is Nicolaas van Roon, in Delftshaven bekend als ‘de smid’. Hij vraagt 340 gulden (154 euro). Daarbij zijn volgens zijn schrijven veertig stuks moerbouten van vloei-ijzer inbegrepen. Bovendien levert hij de bakken af bij de door de gemeente aan te wijzen plantsoenen. Een probleem waar de gemeente tegenaan loopt is, dat zijn biljet met de aanbieding is ontzegeld. Bovendien noemt hij geen borgen, waardoor Van Roon eigenlijk niet kan meedingen naar de opdracht. De daarop volgende leverancier is de N.V. Stoomsmederij
en 
Machinefabriek 'Maassluis'. Het biljet van die maatschappij voldoet wel aan de voorschriften, maar de prijs ligt 55 gulden hoger namelijk op 395 gulden. Nummer drie is Cornelis Koop uit Scheveningen. Hij vraagt 410 gulden. En de laatste en duurste is Pieter Kraayeveld. Hij levert de bakken voor 485 gulden. De conclusie luidt, dat Den Haag ze eigenlijk niet kan laten maken.
                                            Zuinig als de Residentie immer is, heeft ze namelijk
De Haagse papierbak.
      Tekening: archief.
 maar 275 gulden gereserveerd voor het   vervaardigen ervan. “Het feit dat de inschrijvingen   belangrijk boven de begroting blijven, schijnt het   gevolg te zijn van tijdelijk 
zeer druk werk aan de   gieterijen. Het zal daardoor ook niet mogelijk zijn   onderhands een lagere prijs te bedingen”, aldus   directeur Jack Lindo.
 Na wat aanpassingen aan die begroting,   waarbij bijvoorbeeld het geld voor de bakken van   de Algemene Begraafplaats tot 136 gulden   wordt verhoogd, is er, ook gezien het positieve   advies van de commissie voor de plaatselijke   werken en eigendommen, op 9 oktober 1912     alsnog de toestemming. Van Roon, een van de     oprichters van de Vereeniging voor Lager Onderwijs
 op Gereformeerde Grondslag te Rotterdam en in   die kringen een geziene persoonlijkheid, wordt   gevraagd de papierbakken te vervaardigen. In een   persbericht laat de gemeente echter weten de opdracht te hebben verstrekt aan de N.V. Stoomsmederij en Machinefabriek ‘Maassluis’.

Afvalbak

Om dat streven naar netheid vol te houden, is het in de loop der jaren niet bij die vijf exemplaren van de papierbak gebleven. Sindsdien hebben  ontwerpers steeds opnieuw hun best gedaan om handige, zij het kleinere en handzamere bakken te maken om het Haagse vuil van passanten te bergen. Zo wordt de hoge bak bedacht die, met of zonder dakje, wordt geplaatst, maar is er ook de hangende afvalbak. Een van de hoogtepunten in het nieuw ontwikkelde streven om vuil te scheiden, is de papierbak die in november 1980 in de stad wordt geïntroduceerd. Wethouder Blankestijn plaatst hem in het centrum. Bijzonder aan deze uit de kluiten gewassen bak is zijn functie als inzamelaar van oude kranten, tijdschriften en karton. Den Haag is daarmee de eerste gemeente die daartoe overgaat en mag niet veel later tevreden vaststellen dat het initiatief alom wordt bejubeld. Dat ook de Hagenaar de mogelijkheid omarmt om op die manier van zijn oude papier af te komen, blijkt twee jaar later. Cijfers geven aan, dat uit de inmiddels 26 geplaatste bakken per week 10.000 kilo papier wordt opgehaald. Het is reden niet te stoppen met het plaatsen wat betekent dat in mei 1984 de honderdste papierbak wordt neergezet. Hij komt te staan op de hoek van de Koningstraat en de Fagelstraat.
Inmiddels heeft niet alleen het papier zijn eigen bak gekregen, maar zijn er voor allerlei producten eigen afvalcontainers in gebruik. Het helpt het milieubewustzijn van de Hagenaar voeden en biedt de gemeente bij de verwerking enige soelaas.

© Haags Nieuwsbureau 2022

donderdag 6 januari 2022

Trottoir

 

ZELFS DE KONINGIN MOET ERAAN GELOVEN

Van stoep naar trottoir

 door Hans Piët

DEN HAAG Het is ietwat moeilijk voor te stellen van een Hofstad, maar groots opgezet is het centrum van ’s-Gravenhage niet. Op een paar brede, veelal later aangelegde, lanen na vormen stegen (en hofjes) de hoofdmoot. Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw begint dat een probleem te worden. De oorzaak is het fors toenemend verkeer en de komst van diverse (elektrische) trambanen, waarvan voetgangers vaak de dupe zijn. De oplossing die de Haagse gemeenteraad bedenkt, is het verwijderen van de voor het verkeer hinderlijke stoepen. En daarbij wordt zelfs koningin Wilhelmina niet gespaard.
Dat ingrijpen door burgemeester en wethouders ligt voor de hand. Kenmerkend voor de kom van de gemeente is namelijk, dat het gaat om (te) smalle stoepen, die bovendien op gelijke hoogte liggen met de rijweg en alleen worden gemarkeerd door een anders gekleurde stenenband. Daarbij telt de wijk een groot aantal kapitale huizen waarvan het deel dat als stoep zou kunnen functioneren, door de bewoner als eigenaar, is afgezet. Er staan palen (met gordingen), pilasters, hekken of, dankzij het architectonisch ontwerp, optreden met verdere toebehoren. Gevolg is, dat de voetganger de rijbaan moet kiezen om er langs te kunnen.
De gemeente besluit, dat het veiliger maken van de residentie alleen lukt wanneer de ondergrond van die stoepen in haar bezit komt. Op die manier kunnen ze worden verbouwd tot verhoogde trottoirs. Om dat doel te bereiken, wordt in de raadsvergadering van 15 mei 1885 een passend voorstel gedaan. Wat daarbij over het hoofd wordt gezien is, naast de financiële consequenties, dat het juridisch nog een hele klus kan zijn om het bezit te verwerven wanneer de eigenaar niet meewerkt. Op 2 juni 1885 wordt daar echter geheel aan voorbijgegaan. De raadsleden nemen het voorstel zonder hoofdelijke stemming aan. Zeven dagen later geeft ook Gedeputeerde Staten van Zuid Holland zijn goedkeuring. Uiteindelijk lijkt de praktijk uit te wijzen, dat een groeiend aantal eigenaren zijn stoep graag veranderd ziet in een trottoir. Ten grondslag hieraan ligt doorgaans het idee, dat het weggeven van die paar vierkante meter niet opweegt tegen de meerwaarde die de woning en daarmee de bewoner krijgt. Zo heeft het wel wat om aan familie, vrienden en kennissen te kunnen melden dat er tegenwoordig een trottoir voor de deur ligt. Bovendien is het verlaten van het pand een stuk veiliger geworden. Dankzij die reacties is bij burgemeester en wethouders het idee gerijpt de gemeenteraad te vragen of ze een machtiging mogen uitschrijven voor het kosteloos overnemen in eigendom van stoepen en de ondergrond daarvan. Voor zover deze laatste niet reeds in het bezit van de gemeente is. Als voorwaarden wordt gesteld, een bijzonder geval uitgezonderd, dat de gemeente alle kosten van de af te sluiten akte voor haar rekening neemt. Wie vermoedt dat ’s-Gravenhage daarmee in recordtempo tot een stad zonder stoepen wordt omgevormd, komt bedrogen uit. Tussen 1885 en 1917 gaat het om 106 are en 30 centiare, waarbij 1902 met 9 are en 31 centiare en 1905 met 12 are en 55 centiare de meeste trottoirs opleveren. Het dieptepunt wordt gevormd door 1915 met maar 84 centiare. In oktober 1923 telt Den Haag 1291 trottoirs.

Rechtbank

Dat er geen echte vaart achter zit, heeft, zeker later, met het spel te maken dat in de rechtbank moet worden gespeeld, wanneer de stoep niet uit vrije wil wordt afgestaan. Er is namelijk geen echte ondersteuning van de grondwet. Tegelijkertijd schiet ook de gemeenteverordening tekort. De artikelen zijn te algemeen. Zo verhaalt artikel 147 van de grondwet dat ‘niemand van zijn eigendom kan worden ontzet dan na voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert’. Er moet dus steeds opnieuw specifiek worden aangegeven om wiens eigendom het gaat en wat de reden voor de onteigening is. In de regelgeving van de gemeente van 28 augustus 1851 ontbreekt eveneens enige helderheid waardoor bij een meningsverschil de gang naar de arrondissementsrechtbank voor de hand ligt. Pas op 4 november 1919 (Staatsblad 636), nadat de Haagse gemeenteraad er op 8 november 1918 per brief (met 71 bijlagen, waarvan 47 kadasteruittreksels) bij koningin Wilhelmina op heeft aangedrongen, wordt in de Tweede Kamer een op Den Haag gerichte onteigeningswet goedgekeurd. Hierin is het algemeen nut van het verkrijgen van eigendommen voor het aanleggen van trottoirs vastgelegd. Het gaat daarbij specifiek om stoepen in de straten die lopen van het zuidoosten naar het noordwesten van de stad ofwel van het station van de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij naar Scheveningen en om straten die zijn gesitueerd in de lijn van zuidwest naar noordoost oftewel van de Loosduinseweg naar de Bezuidenhoutseweg. In de eerste situatie zijn het minimaal 41 stoepen waarvan de meeste zich bevinden in de Zeestraat (21) en het Noordeinde (15). De tweede lijn telt in elk geval 14 stoepen, waarbij de meest hinderlijke voor voetgangers zijn gesitueerd in het Westeinde (7) en de Bezuidenhoutseweg (4).
Waar het bij de aangepaste wet kort gezegd op neer komt, is dat de juridische procedure wat minder tijd in beslag neemt. Dat komt onder meer omdat het gebied waarover het gaat, is vastgelegd en er in de rechtszaal niet eindeloos gediscussieerd hoeft te worden over de hoogte van de schadeloosstelling. Deze is voor aanvang door twee, soms drie deskundigen geschat en middels de rechter in bewaring gegeven. Tegelijkertijd vergt de werkwijze nog heel wat uren. Zo moet ’s-Gravenhage aan het begin van elk jaar aangeven om welke huizen en stoepen het deze keer zal gaan. In die grafiek zijn naast de naam en het adres van de betrokkenen ook de kolommen ‘Staat I’ en ‘Staat II’ opgenomen. In het eerstgenoemde vak is terug te vinden wat het kost om de ondergrond van de stoep te verkrijgen. Aangezien er bij de rechtbank, zeker de eerste jaren, steeds wordt gepleit voor 10 cent per vierkante meter, spelen kleine bedragen als 30, 50 of 80 cent. Later wordt het weleens f 1,80 of f 5,60. In ‘Staat II’ staan vaak grotere sommen geld genoemd omdat daar wordt vermeld wat mogelijk de kosten zijn van de uit te voeren werken na onteigening, als het leggen van treden, het plaatsen van roosters of het maken van een nieuwe kelderingang.

Faddegon

Van de stoepen die hun nieuwe functie moeten krijgen, worden grondplannen gemaakt die, voordat ze worden uitgevoerd, minimaal twintig dagen ter inzage moeten liggen op de afdeling Openbare Werken van de gemeente. Om zoveel mogelijk mensen hierop te attenderen, worden er, naast een aankondiging in de Nederlandsche Staatscourant, advertenties geplaatst in de Avondpost en de 
Poster  met daarop de  mededeling dat nieuwe
   onteigeningen voor de deur staan. Foto: archief.
Scheveningsche
Courant. Bovendien plakt de firma Faddegon posters op vijftig plekken in Den Haag en op acht plaatsen in Scheveningen. Tijdens die periode kunnen belanghebbenden bezwaren indienen die, zoals afgesproken in artikel 10 van de wet van 28 augustus 1851, door een commissie worden beoordeeld en met betrokkenen besproken. Op 1 december 1919, net geen maand na de introductie van de op de Haagse binnenstad gerichte onteigeningswet, nemen jonkheer. mr. Louis Eugene Marie von Fisenne en jonkheer mr. Dirk Jan de Geer, beiden lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, Joseph Limburg, advocaat en procureur, Marinus Caland, hoofdingenieur en directeur bij het Ministerie van Waterstaat en Pieter Droogleever Fortuyn, wethouder van Openbare Werken, zitting in die commissie. In artikel 17 en 18 van de onteigeningswet is terug te lezen dat de gemeente eerst moet proberen de voor het verkeer hinderlijke stoepen door minnelijke schikking in eigendom te krijgen. Wanneer dat niet lukt, is een gang naar de rechter toegestaan.
Wie eveneens een rol spelen in die onteigenings-procedure zijn Jurriaan Jurriaan Kok als directeur
van de Commissie voor de Plaatselijke Werken en Eigendommen en Isaac Anne Lindo als directeur der Gemeentewerken. Hun taak is vooral te bepalen welke stoepen zo snel mogelijk trottoirs moeten worden en of dat op minnelijke basis mogelijk is. En dan is er nog de rechtsgeleerden raadsman. Vanaf 4 juni 1920 mag Johan Rudolf Thorbecke de gemeente zijn adviezen verstrekken en zich in de recht-bank over de onteigeningszaken buigen. Met het aannemen van die functie streeft hij jonkheer mr. Willem Maurits de Brauw voorbij. Burgemeester mr. Jacob Adriaan Nicolaas Patijn, getrouwd met Elisabeth Wilhelmina Malwina de Brauw, had Willem graag in die functie gezien, maar belangen-verstrengeling voorkwam dat. Zijn vader jhr. mr. Engelbert Nicolaas de Brauw is namelijk kort daarvoor, op 19 november 1919, overleden en heeft zijn twee historische panden: Westeinde 28 en Assendelftstraat 6/6a, aan zijn zonen Willem en Albert Karl Cornelis nagelaten. En net als hun vader een paar jaar eerder, heeft ook het tweetal de gemeente laten weten er nog niet uit te zijn of zij op minnelijke basis afstand van de stoepen willen doen.

Tekening van de panden van E.N. de Brauw in het Westeinde en de Assendelftstraat. Foto: archief.





































Vreemd is dat niet, want als de gemeente in september 1921 in de rechtbank heeft aangetoond dat aanpassing van de voorgevel van Westeinde 28 in verband met de veiligheid van het voetgangers-verkeer noodzakelijk is, krijgt jhr. mr. Albert de Brauw een brief van dr. Jan Kalf, voorzitter van de commissie tot voorlichting van de gemeenteraad bij het nemen van besluiten inzake de Monumenten-verordening 1920. Westeinde 28 zal (net als niet veel later Assendelftstraat 6/6a) van de lijst worden gehaald omdat de gevel te zeer zal lijden, wanneer de stoep van circa 17 ca, de palen en de hekken zijn verwijderd. ‘Hierdoor is handhaven op de monumentenlijst niet mogelijk’. Voordat het vonnis wordt gewezen, krijgt hij als compensatie voor dit verlies een bedrag van 240 gulden van de gemeente aangeboden. Albert en Willem - net als zijn vader, inmiddels kamerheer in buitengewone dienst en rechtsadviseur van het Huis van hare majesteit koningin Wilhelmina - gaan er niet mee akkoord. Gevolg is, dat de rechter op 21 november 1921 uitspraak doet en de door de deskundigen vastgestelde schadeloosstelling van f 2026,60 toewijst. Daar komt drie dagen later nog 50 gulden bij wanneer blijkt, dat de verwijderde materialen niet aan de eigenaar zijn gegeven. In het koninklijk besluit staat echter: ‘nadat de grond in eigendom is verkregen, wordt door en voor rekening van de gemeente de stoep en alle op de grond zich bevindende materialen opgeruimd en ter beschikking gesteld van de eigenaar, indien zulks is gewenst op een door hem aan te wijzen plaats binnen de gemeente’.

Monumentencommissie

Dat ’s-Gravenhage, als eerste gemeente in Nederland, over een Monumentencommissie beschikt, die vanaf september 1920 de historische panden van de stad in kaart brengt, zorgt voor nogal wat extra kosten bij het veranderen van de stoepen in verhoogde trottoirs. Om dat bij de percelen Noordeinde 142 en 144 (groot 1588 m2) voor te zijn, spelen burgemeester en wethouders met het idee een onteigeningsprocedure in te zetten. Ze kijken daarbij terug naar 1901. In dat jaar wisten ze de twee ernaast gelegen panden (138 t/m 140c), met een oppervlakte van 3175 m2, te bemachtigen voor 100.000 gulden. De gemeente gaat er vanuit dat het deze keer niet veel meer zal kosten. Werktekeningen tonen daarbij aan dat, na het in bezit krijgen, ze over een stoeplengte van 45 meter beschikken en een oppervlakte die genoeg is voor het neerzetten van een groot kantoorgebouw of winkelpand. De directeur van de op 1 juli 1918 in het leven geroepen Dienst der Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting, ir. Pieter Bakker Schut, rekent voor dat het een slecht idee is. Zo hebben de deskundigen van de rechtbank de waarde van beide percelen samen, geschat op 185.350 gulden. ‘Het betekent, dat er 117 gulden per vierkante meter zal worden betaald. Indien de rechtbank zich houdt aan de waardebepaling, wat voor de hand ligt, worden de percelen, zoals bij onteigening gebruikelijk, duur betaald. De prijs is vooral in verband met de gedrukte economische omstandigheden hoog’, laat hij burgemeester en wethouders weten.
De  panden van de familie Van  der Toorn (in het roze) naast
het gemeente-eigendom (in geel gekleurd).      Foto: archief.

Aangestuurd door de historische waarde van hun panden kiezen Maria Margaretha, haar zussen Catharina Wilhelmina Susanna, Margaretha Petronella en Adriana Jacoba samen met hun broer Alfred Adam Jacobus Hieronimus van der Toorn (Noord-einde 142) en hun andere broer, de gepensioneerde kapitein-luitenant ter zee Jacobus Jan Willem Hendrik van der Toorn (nr.144) niet voor een vrijwillig afstaan van hun stoepen. In de rechtszaal hebben ze vervolgens geen schijn van kans, ondanks dat de Monumentencommissie pleit voor behoud. Zo wordt bijvoorbeeld duidelijk dat de gevel van nummer 144 in historisch opzicht zijn waarde verliest wanneer de stoep met bordes wordt weggenomen. Het aanbod van de gemeente aan Jacob voor herstel, een bedrag van f 4406,60, wordt door de rechter niet toegewezen. Hij volgt de schadeloosstel-ling die de deskundigen hebben vastgesteld. Het is een bedrag van f 9701,60. De f 4311,40 die Maria van der Toorn en consorten van de gemeente aangeboden krijgen om de treden van de familiewoning binnen de rooilijn te brengen en een kelderingang met een licht- en luchtopening te laten maken, gaat ook de prullenmand in. De rechter volgt opnieuw de deskundigen met een bedrag van f 9631,10. Bovendien wordt overnamen door de gemeente van de percelen door de rechtbank afgewezen. Nu de gebouwen (officieel bij raadsbesluit van 16 januari 1922) hun historische waarde hebben verloren, kiezen de dochters en zonen van de inmiddels overleden jhr. ir. Jacobus van der Toorn, oud-hoofdingenieur bij Rijkswaterstaat en jonkvrouw Louise Teding van Berkhout, in december 1923 voor verkoop. De percelen worden in erfpacht overgenomen door de maatschappij tot exploitatie van onroerende goederen Noordeinde. Het plan na afbraak is er drie winkels, kantoorlokalen en een conciërgewoning neer te zetten. Deze nieuwbouw wordt echter nog dezelfde maand door de Schoonheidscommissie afgewezen. Dat gebeurt omdat het in strijd is met artikel 31 van de Bouw- en Woonverordening. Het pand zou namelijk in hoogte anderhalf keer de straatbreedte van ongeveer vier meter overtreffen. Bovendien lijkt het architectonisch op fröbelwerk.

Kosteloos

Wie terugkijkt zal constateren, dat er van zulke forse bedragen in die eerste jaren absoluut geen sprake is. Zo levert koffiehuishouder Michiel Schuring bij een verbouwing van zijn pand aan de Korte Hoogstraat 22, hoek Korte Molenstraat, op 24 november 1896 kosteloos zijn stoep in. Fruithandelaar Dirk Antonie draagt op 24 december van dat jaar de 8,08 m2 grond over die is vrijgekomen door afschuining bij de verbouwing van zijn perceel aan de Driehoekjes 2, hoek Kerkplein. Winkelier Pieter Johannes de Gee die aan de Prinsegracht 30 huist, laat op 12 februari 1897 de gemeente de vier hardstenen palen, die voor zijn deur staan, weghalen zodat er een trottoir kan komen. Cornelis Johannes Evers jr., eigenaar van 12 huizen in Ledigerf, is samen met 15 andere bewoners uit die straat bereid de stoepen kosteloos in te leveren wanneer de gemeente het besluit neemt de straatnaam te veranderen in Bakkerstraat, naar een daar gevestigde garnizoensbakkerij. De praktijk heeft namelijk uitgewezen dat de verbastering in de volksmond van Ledigerf velen afschrikt om in die straat een huis te huren. De 
Door  een verbouwing van de winkel Driehoekjes 2 komt er
8,08 m2 grond vrij die naar de gemeente gaat. Foto: archief.
gemeente hoeft niet lang na te denken en komt op 4 april 1899 de bewoners tegemoet. Rijwielhandelaar Frans Ernst, die in Buitenhof 1, op de hoek met de Halstraat, woont en werkt, is in hetzelfde jaar genegen het ijzeren hek en het kippenhok, die voor zijn deur staan, door architect Fredericus Franciscus Marie Nieuwerkerk te laten weghalen als hij een deel van zijn kelderingang in het nieuwe trottoir, met scheepsglas van 5 cm dik en het andere deel met een ijzeren rooster, mag bedekken. Isaac Anne Lindo heeft geen bezwaren. Als kapelaan Joannes Lambertus Theodorus Waterreus, zelf woonachtig in Amsterdam, in hetzelfde jaar de ondergrond van zijn bijna 14 meter lange stoep aan de Keizerstraat 392 kosteloos wil afstaan, heeft ook hij wat wensen. Zo moet de grond voor de deur waarop de 147 bij 28 cm grote stoeptrede komt te liggen, zijn eigendom blijven en moet de gemeente de vernieuwing van de bredere hardstenen plint langs de voorgevel betalen. De directeur der Gemeentewerken rekent voor dat de klus, inclusief het trottoir van ironbricks, 140 gulden zal gaan kosten. Het blijkt een bedrag dat een bezoek aan de notaris niet in de weg staat. Op 4 september wordt de overeenkomst getekend.
Dat ligt anders wanneer in maart 1899 de tekeningen worden vrijgegeven van een fraaie herindeling van de Herengracht. Het idee is afkomstig van de in de Frederikstraat 99 woonachtige fabrikant Frederik Hendrik van Malsen en acht medebedenkers. Ze doen het voorstel aan de gemeenteraad omdat ze vinden dat de Herengracht voor voetgangers niet veilig genoeg is. In de bijgaande beschrijving wordt gesproken over een straat met bomen waar ruimte is voor twee tramsporen met daarnaast nog aan weerszijde een brede rijweg. Vrijwel alle bewoners komen in opstand wanneer blijkt dat aan beide zijden van de straat een zes meter brede stoep is voorzien. ‘Het is niet mogelijk anders dan door een wandeling over gezegd trottoir het rijtuig te bereiken, wat natuurlijk ’s avonds en bij slecht weer voor bewoners, maar ook voor mensen die op bezoek komen een groot bezwaar oplevert’, zo staat in het schrijven. Gevolg is dat de veranderingen op de lange baan worden geschoven.
Scheveninger Dirk Hoogenraad Jzn. zit op 18 april 1901 bij de notaris. Hij staat zijn stoepen aan de Wassenaarsestraat 139/141 groot 8,94 m2 en de aan de achterzijde liggende, ongenummerde Ankerstraat, groot 10,88 m2 kosteloos aan de gemeente af. Lindo biedt aan er inritten te maken. Hoogenraad is smid. Hij is bezig zijn percelen om te bouwen tot een woonhuis met smederij. De inrit in de Ankerstraat is handig omdat hij dan met de zwaar beladen handwagen vol ijzerwaren gemakkelijk de smederij kan bereiken. Hoewel die Ankerstraat slechts vier meter breed is, kan er volgens Lindo een trottoir worden gemaakt. Beide inritten wil hij verkrijgen door plaatselijk de rijweg te verhogen. Johannes Cornelis Mooijman wil in maart 1902 de ondergrond van zijn stoep van bijna zes vierkante meter, gelegen aan Laan 31, gratis inleveren wanneer de gemeente de kosten wil dragen voor het aanbrengen van een licht- en luchtopening met keermuren die wordt afgedekt met een ijzeren rooster met mazen. Zijn tweede wens is dat aannemer Willem Frederik Hessing, bezig met een verbouwing, een nieuwe plint mag plaatsen die vier centimeter buiten de rooilijn uitsteekt. Mooijman is dan bereid ook de drie hardstenen palen voor zijn voordeur, die middels gordingen onderling zijn verbonden, in te leveren. Zijn buurman, koopman Johannes Adrianus Nicolaas Meeuws, eigenaar van de tussen Laan 29 en 31 gelegen poort (L 1393) met erf sluit zich erbij aan en biedt zijn 1,16 m2 stoep gratis aan, wanneer er, net als bij Mooijman, een trottoir wordt aangelegd van ironbricks en voorzien van een hardstenen band. Lindo ziet geen bezwaar. Hij meent dat de gemeentebegroting de kosten, groot 30 gulden, moet kunnen dragen.

Heulstraat

Dat is in 1915 nog maar de vraag wanneer het verbreden van de Heulstraat tot twintig meter opnieuw (een eerste poging stamt uit mei 1903) op de gemeenteagenda komt te staan. Bij Koninklijk Besluit van 18 januari (nr. 10) is tot de onteigening besloten van twee vierkante meter van perceel 29, gelegen aan het Noordeinde. De nummers 29a/29b (53 m2) en Heulstraat 1 (48 m2) en 3 (41 m2), die de ingang van de straat zeer versmallen, moeten helemaal verdwijnen om ruimte te maken. De eigenaresse van Noordeinde 29, Anna Jacoba Cornelia Mijnlieff Overklift, weduwe van de op 19 augustus 1896 overleden Johannes Martinus Huyser, is heel meegaand. Zij is vooral gebaat bij het kunnen voortzetten van het korsetatelier, met fabriek en magazijnen, die de familie Huyser in 1826 is begonnen en die inmiddels ook vestigingen kent in Amsterdam, Rotterdam en Arnhem. Haar probleem is echter dat met de sloop van de nummers 29a/29b herbouw van haar perceel (E 2559) tot hoekpand noodzakelijk wordt. En dat moet (wettelijk) binnen drie jaar gebeuren. ‘In verband met de tijdsomstandigheden is het niet waarschijnlijk dat deze herbouw spoedig zal geschieden’, laat Lindo van Gemeentewerken, burgemeester en wethouders weten. ‘Door de afbraak van de drie percelen in de Heulstraat ontstaat een tijdelijke toestand, waarbij de noordwestelijke zijgevel van E 2559 als buitenmuur dienst zal doen. Om die reden moet hij worden voorzien van ankers en worden gepleisterd. Aangezien een gedeelte van de verdieping van perceel E 2559 in perceel E 2558 is gebouwd, is het nodig dit uitgebouwde gedeelte te ondervangen. In de nieuwe rooilijn zal de eigenaresse tijdelijk een schutting moeten plaatsen’.
Ze tekent de overeenkomst, maar niet voordat ze zekerheid heeft gekregen, bij nieuwbouw, eventueel ook twee winkels binnen de rooilijnen te mogen neerzetten. Bovendien schenkt ze 39 vierkante meter stoep, gelegen voor haar voorgevel aan de gemeente en neemt ze een strook van 24 vierkante meter in de Heulstraat over. Ze betaalt daar 2400 gulden voor. Die strook wordt later geïntegreerd in de nieuwbouw. In oktober 1916 laat de weduwe op eigen kosten een trottoir voor haar perceel Noordeinde 29 aanleggen. Daarin komt een kelderingang, die wordt afgedekt met een vlak liggend, draaibaar luik van geribd plaatijzer. In het contract dat ze tekent wordt vermeld, dat de kelderluiken mogen worden geopend van ’s morgens zeven uur tot zonsondergang ‘mits iemand aanwezig is ten einde voorbijgangers te waarschuwen’.
De drie percelen die moeten worden onteigend in een poging
de Heulstraat breder te maken.                            Foto: archief.
Het in bezit krijgen van Noordeinde 29a/29b en Heulstraat 1 en 3 verloopt minder vlot. Alida Theodora Maria van Reysen, weduwe van voormalig kastelein Vincentius Jacobus Paternotte en haar drie kinderen negeren het bod van 17.000 gulden, dat de gemeente voor Heulstraat 1 wil betalen. Johannes Jacobus Verbrugge, die in Noordeinde 29b een boekhandel heeft en ook eigenaar is van Heulstraat 3, gaat op 20 mei 1916 niet in op het bedrag van 72.500 gulden. Het duurt tot 3 maart 1917 voordat er met de weduwe Paternotte en haar kinderen een overeenkomst wordt bereikt. Bij de schadeloosstelling volgt de rechtbank het rapport van de op 1 augustus 1916 benoemde deskundigen Cornelis Leonardus Jacobus Bos te Zegwaard en Karel Evert Abbing en Simon Anton Spaarwater uit Den Haag. Zij geven het perceel een waarde van 20.000 gulden en tellen daar f 294,75 bij op vanwege de vervroegde aflossing der hypotheek. Verbrugge krijgt op 9 maart 1917 voor Noordeinde 29a/29b (E 2491) 48.000 gulden en voor Heulstraat 3 (E 2558) 23.000 gulden toegewezen. Dat is weliswaar 1500 gulden minder dan het bod van de gemeente, maar daar tegenover staat wel dat hij 3840 gulden ontvangt voor de verhuizing van 29b en 800 gulden voor het leeghalen van 29a. Voor het kwijt raken van klanten is er 1500 gulden compensatie. Bovendien krijgt hij 4800 gulden voor het verlies aan voordelen die zijn verbonden aan de exploitatie van de muur (als advertentieobject). De door Verbrugge gevorderde vergoeding voor de verkoop van paleiskaarten en het verhuren van plaatsen bij de opening van de Staten Generaal worden door de rechtbank niet toegekend.

Zuid Hollandsch Koffiehuis

Een bijna even grote financiële hobbel is er in oktober 1920. In die maand hebben burgemeester en wethouders het voorzien op de stoepen die behoren bij het Zuid Hollandsch Koffiehuis aan de Groenmarkt 37 en Hotel de Hertenkamp aan de Bezuidenhoutseweg 19. Krachtens de drankenwet is er een vergunning verleend voor de verkoop van sterke drank die ingevolge artikel 24 van die wet ook geldt voor de stoepen, waar in de zomerperiode stoelen, tafels en tochtschermen worden neergezet. Wat het college in juli 1919 vergeet, is om die vergunningen in te trekken waardoor onteigening lastig wordt. Mr. Thorbecke laat weten dat bij vroegere gelegenheden in overeenkomstige gevallen voor de te onteigenen grond een hoger bedrag dan de 10 cent per m2 is betaald wegens bedrijfsschade. ‘Ik raad aan een deskundige aan te wijzen die met de eigenaren onderhandelt over de te bieden schadeloosstel-ling, ten einde tot een minnelijke schikking te komen. De bedrijfsschade bij het Zuid Hollandsch Koffiehuis zal meevallen, want gebleken is, dat het publiek maar weinig gebruik maakt van de mogelijkheid om op de stoep te gaan zitten. Het tegenovergestelde geval doet zich voor bij de Hertenkamp. De winst in een gunstig seizoen ligt, door het gebruik van de stoep, op minstens honderd gulden per dag. Het is waarschijnlijk dat door de eigenaar een aanzienlijk bedrag wegens bedrijfsschade zal worden verlangd. Het is dus beter om 10 cent per vierkante meter te bieden en af te wachten met welke eisen de eigenaren komen’, aldus Thorbecke.
Die bedragen blijken, wanneer de partijen eindelijk in de rechtszaal zijn beland, fors. Zo krijgt Wilhelmus Josephus de Louw als directeur van Hotel de Hertenkamp op 17 mei 1922 een bedrag van 12.000 gulden toegewezen voor grondplan 49 (34,84 ca). De nv maatschappij tot exploitatie van het Zuid Hollandsch Koffiehuis procedeert tot aan de Hoge Raad en hoort op 26 oktober 1922 dat de gemeente Den Haag wordt veroordeeld tot een schadeloosstelling van f 15.560,60 voor grondplan 46 (38,41 ca). Op 15 december kan worden overgegaan tot het opruimen van de stoepen.
Dat het ombouwen naar trottoir niet altijd even eenvoudig is, wordt in maart 1921 weer eens duidelijk wanneer het pand van schoenmaker Willem Leendert Segboer aan het Noordeinde 45 (E 89) in de rechtszaal ter sprake komt. Net als bij een flink aantal andere panden in de binnenstad is hier sprake van een souterrain. De begane grond bij grondplan 6 ligt dus voor een deel onder straatniveau. De geringe hoogte die hierdoor is ontstaan, laat het volledig opruimen van de stoep niet toe. Gevolg is, dat het nieuwe trottoir niet breder kan worden dan vijftig centimeter. De overige stoepbreedte moet namelijk worden gebruikt voor het aanbrengen van een door hardstenen banden afgedekte keermuur, alsmede treden. Segboer laat in de rechtszaal weten de werkzaamheden over te laten aan de gemeente. Deze biedt vervolgens aan in de onderste tree een rooster te maken met aansluiting op het gemeenteriool. Ook worden ijzeren roeden aangebracht voor het lichtraam. Segboer krijgt 80 cent voor de 8,16 ca grond die hij inlevert. De gemeente is 265 gulden kwijt aan de aanpassing.
In hetzelfde jaar wordt ook de Zeestraat flink aangepakt. Het gaat in totaal om 14 panden. De grootste ingreep is voor Zeestraat 55. Dit pand wordt bewoond door jonkheer mr. Joan Mathias Margarethus van Asch van Wijck, die vooral als curator van zich doet spreken. De veranderingen die de gemeente moet uitvoeren, zijn behalve het aanbrengen van een licht- en luchtopening, het aanleggen van treden voor de bel-etage en het souterrain. Kosten 623 gulden.

Tramlijnen

Welke stoepen en dus straten moeten worden bewerkt en welke nog wel even kunnen wachten levert door de jaren heen menige discussie op. Zo meldt de directeur der Gemeentewerken Isaac Anne Lindo in augustus 1904 aan de directeur van de Commissie voor de Plaatselijke Werken en Eigendommen
J. Jurriaan Kok, dat de straten waar de, soms beoogde, twaalf tramlijnen doorheen lopen of zullen gaan rijden in verband met de veiligheid van de voetganger als eerste aan de beurt zijn. Hij heeft uitgerekend dat er voor Lijn 1 zesenvijftig stoepen moeten verdwijnen. Voor Lijn 8 zijn dat er vijfendertig. Het duurt echter niet lang voordat hij, mede ingegeven door de gemeenteraad, wijzigingen aanbrengt in die plannen. Zo worden de stoepen van de Amsterdamsche Veerkade, het Spui en het Lange Voorhout, deel van het Lijn 1-traject, voorlopig uitgesloten. Maar ook andere, bredere straten waar een trambaan is

Tramlijn 3 wordt vanaf 1906 enige jaren door het Binnenhof geleid.                             Foto: archief.

voorzien als Grote Markt, Noordwal, Kneuterdijk en Lange Beestenmarkt ontspringen, mede doordat het gemeentebestuur over de loop der trambanen, een weloverwogen beslissing wil nemen, (tijdelijk) de dans. Wel onderschrijft hij de suggestie van Jurriaan Kok om de kosten van de onteigeningen te verhalen op de Haagsche Tramweg Maatschappij.
Anders dan de directeur van de Commissie voor de Plaatselijke Werken en Eigendommen kiest Lindo voor het tot dusver gevolgde stelsel, waarbij de gemeente geleidelijk, zonder noemenswaardige kosten, de ondergrond van stoepen in eigendom probeert te verkrijgen. Dat is niet zo vreemd gezien de bijna jaarlijkse overschrijding van het gemeentebudget. Deze wordt mede veroorzaakt doordat bij het vaststellen van die begroting niet bepaald kan worden wat de schadeloosstelling wegens waarde-vermindering van percelen dat jaar zal zijn. Zo moet de begroting van 1919 met 400.000 gulden worden verhoogd om het verruimen van enkele straten en het afronden van hoeken te kunnen financieren. In dat jaar staat ook het breder maken van de verkeersweg bij de Gevangenpoort op het programma en is het de bedoeling die verbreding door te trekken tot aan de Lange Vijverberg. Om dat te bereiken moeten er negen huizen sneuvelen, waarvan er twee al gemeente-eigendom zijn. Het blijkt een kostenpost van 341.480 gulden.
Gezien de financiële situatie van de gemeente moet er ook veel worden uitgesteld. En dat niet altijd tot genoegen van ondernemers. Zo koopt de spaarbank Tot Nut Van ’t Algemeen in juni 1915 voor
f 128.332,50 het Geneeskundig Gesticht voor Minderjarige Idioten aan het Westeinde 2. De reden voor die aankoop is het besluit van de gemeenteraad om de verkeersweg Prinsegracht – Elandstraat te gaan aanleggen. Die ingreep betekent dat een deel van het pand waarin de bank sinds 1894 is gehuisvest, Westeinde 4, zal moeten wijken. Vlak na die aankoop laat burgemeester Patijn echter weten, ‘door niet te voorziene tijdsomstandigheden’, de totstandkoming voorlopig uit te stellen, zoals ook de verkeers-wegen Grote Marktstraat – Fluwelenburgwal en Prins Willemstraat – Stadhuiskade op de lange baan worden geschoven. Behalve dat mr. Hendrik Jan Marie de Vries, als voorzitter van de bank, zijn ongenoegen uitspreekt over dit besluit, is ook de Bond van Nederlandsche Architecten niet blij. ‘Tegenover de door burgemeester en wethouders wegens tijdsomstandigheden genoemde financiële bezwaren staat, dat binnen de kortste keren een bouwbedrijvigheid langs die verkeerswegen kan worden verwacht welke aan de hele stad ten goede komt’, aldus de bond.
Hoewel ze Jurriaan Kok aan hun zijde vinden, helpt het niet. De directeur is vooral bezorgd over de te smalle straten. Hij ziet dat de breedte gemeten tussen de rooilijnen in bijvoorbeeld het Westeinde, maar ook de Korte Poten en de Herderstraat onvoldoende mag worden geacht. In een brief van 1 augustus 1917 wijst hij het gemeentebestuur er nog eens op dat zijn commissie meent dat alle stoepen langs de hoofdverkeerswegen van de binnenstad zo snel mogelijk dienen te worden omgevormd. Wat hij vooral pijnlijk vindt, is de bepaling, dat eerst langs minnelijk weg moet worden geprobeerd de stoepen te bemachtigen. ‘Het snel toenemend verkeer langs de hoofdwegen zorgt ervoor dat je niet kunt wachten totdat de eigenaren, wellicht na vele jaren, genegenheid tonen om ten behoeve van de gemeente van hun stoepen afstand te doen. Mijn commissie meent dat deze stoepen, ook al zijn er aanzienlijke kosten aan verbonden, moeten worden onteigend, hetgeen volstrekt niet hoeft buiten te sluiten dat ten aanzien van afgesloten stoepen in minder belangrijke straten wordt voortgegaan’.

Koningin Wilhelmina

Een van die niet echt meewerkende eigenaren is het koninklijk huis. Zo staat koningin Wilhelmina niet te springen om haar stoepen aan het Noordeinde op minnelijke wijze weg te schenken. Op een schrijven van 5 november 1918 wordt niet gereageerd. Het is reden voor burgemeester en wethouders om op 21 januari 1919 de minister van binnenlandse zaken en landbouw, Charles Joseph Marie Ruys de Beerenbrouck aan te schrijven. Ze menen dat er geen reden bestaat om ten aanzien van de kadastrale registers van hare majesteit de koningin een uitzondering op de onteigeningen te maken. En aangezien de poging tot een minnelijke schikking is mislukt, zien de partijen elkaar op 27 januari 1921 voor het eerst tijdens een openbare zitting in de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage. Daarbij wordt burgemeester Patijn vertegenwoordigd door deurwaarder Johannes Augustus Witschey. Hare majesteit Wilhelmina Helena Paulina Maria, koningin der Nederlanden, prinses van Oranje Nassau enz., enz. is zelf aanwezig. Krachtens de wet van 4 november 1919 en bij koninklijk besluit van 11 februari 1920 (nr. 14) worden de wensen van de eiser toegewezen. Deze houden in dat koningin Wilhelmina iets meer dan 17 ca van Noordeinde 66 (D 113), ruim 13 ca van nummer 70 (D 1281) en bijna 14 ca van nummer 72 (D 1280) moet inleveren. Ze krijgt daarvoor f 1,70, f 1,30 en f 1,40 uitbetaald. Het uitvoeren van de benodigde werkzaamheden laat ze over aan gemeentewerken. In de door vicepresident mr. Coenraad Willem Schlingemann, in aanwezigheid van de rechters mr. Willem Frederik Karl Cost Budde en mr. Anne Willem Kist op 10 maart 1921 voorgelezen uitspraak valt te lezen, dat ‘de ingang van het gebouw van het kroondomein geheel en al naar de eis van het werk in orde wordt gemaakt en opgeleverd zulks ten gevolge van de verplaatsing van de treden nodig zal blijken te zijn’. Dit houdt in dat voor grondplan 9 (nr. 66) een kelderingang met treden binnen de rooilijnen zal worden gebracht en drie licht- en luchtopeningen worden gemaakt. De gemeente heeft de kosten geschat op 2300 gulden. Het uiteinde-lijke bedrag blijkt 3910 gulden te zijn. Voor grondplan 11 (nr. 70) moet een lucht- en lichtopening worden vervaardigd. Ook hiervoor wordt een lagere kostenpost berekend namelijk 59 gulden in plaats van 105 gulden. Grondplan 12 (nr. 72) behelst het leggen van een kelderluik en het aanbrengen van twee roosters en twee treden. Die klus blijkt geen 246 maar 440 gulden te kosten.

De stoepen die aan weerszijden van het koninklijke paleis moeten worden aangepakt. Foto: archief.

Wat door de jaren heen een hoofdpijndossier blijft, is de Heulstraat. Zo is het niet ondenkbaar dat koningin Wilhelmina heel blij is geweest met de aanpak van haar vader, koning Willem III. Hij besluit eind april 1882 zijn paleis met alle toebehoren als een erf, tuin, nevengebouwen, galerijen, torens, gotische zaal, stallingen en koetshuizen, gelegen aan de Kneuterdijk, de Heulstraat, het Noordeinde en de Oranjestraat aan de gemeente te verkopen. Aardig detail is, dat die tuin in de vijftiende eeuw ‘buiten de uitgestrektheid der stad ’s-Gravenhage’ viel. Doel van burgemeester jhr. mr. François Gerard Abraham Gevers Deynoot is er een gemeentemuseum van te maken. Het bedrag dat Den Haag, na goedkeuring van de raad op 22 april 1882 en Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 2 mei, bereid is te betalen voor de bijna 192 are grond, is 500.000 gulden. Het wordt door Willem Carl baron Snouckaert van Schauburg als gemachtigde van Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk, koning der Nederlanden bij notaris Hendrik Wilhelmus Franciscus Ligtenberg in een koopakte (nr. 1276) op 26 mei vastgelegd. De betaling volgt op 1 juni 1882. Jaren later plukt koningin Wilhelmina daar de vruchten van. Zo heeft ze geen hoofdbrekens over hoe de verbreding van de Heulstraat, wanneer hij in 1924 weer ter sprake komt, daadwerkelijk tot stand moet komen. Meest voor de hand zou zijn geweest om een deel van het koninklijk domein af te breken. Nu lijkt er een conflict te gaan ontstaan met de uitbreidingsplannen van het agentschap der Nederlandsche Bank die aan het Noordeinde, hoek Heulstraat, is gevestigd. Bovendien moet bij het doorgaan van de plannen de ambtswoning van de minister van buitenlandse zaken belangrijk worden verbouwd.

De uit  dertien winkels  bestaande  Juliana Galerij, die  langs de  Stadhouder Willem III-laan  en
  de Koningin Marielaan had moeten komen wanneer de plannen waren uitgevoerd.   Foto: archief.

Aanstichter van deze, mogelijk, forse ingreep is architect Zacharias Hoek, met Johannes Thomas Wouters eigenaar van bureau Het Valkenbosch. Hij dient op 22 december 1924 bij wethouder en architect Machiel Vrijenhoek een plan in voor een nieuwe verkeersweg die loopt van het Lange Voorhout via de Heulstraat naar de Prinsestraat en de Noordwal. Om dit idee, dat met andere stedenbouwkundige plannen in februari 1925 tentoon wordt gesteld in kunstzaal Arti, te kunnen verwezenlijken zal koningin Wilhelmina een deel van haar paleistuin moeten afstaan. Hoek noemt als voordeel dat zij er een hoge afsluitmuur voor terugkrijgt. ‘Dat zal haar veiligheid verhogen. Maar belangrijker is, dat de nieuwe verkeersweg van grote waarde is voor het verkrijgen van een goed tramwegnet’, laat hij als voorzitter van het Comité Voor Snel Goedkoop Tramverkeer Door Een Goed Verdeeld Tramnet weten. ‘In 1923 is mijn plan reeds goedgekeurd door Anne Willem Elie Weyerman, directeur van de HTM. Hij ziet het als enige goede oplossing. Dat komt deels omdat het de kortste weg van Lijn 3 naar zijn eindpunt is, maar ook omdat het Plein, de Korte Poten en de Herenstraat worden ontlast. Uw adviseur de heer Berlage is eveneens enthousiast’, aldus Hoek.
Nog voor de gemeenteraad over het voorstel kan vergaderen, komt de architect met een volgend idee. ‘Met de nieuwe verkeersweg in beeld, zou het paleis een andere bestemming kunnen krijgen. Voor de hand ligt er een Oranje Nassau Museum in te vestigen. De tuin, die op de grens tussen oud en nieuw Den Haag ligt, is dan de ideale plek voor een nieuw stadhuis. Met dit afstaan zou hare majesteit de stad echt een grote dienst bewijzen’.

Zorgvliet

Op een enkel raadslid na, wordt er vanuit ambtelijk Den Haag nauwelijks enthousiast gereageerd. Zo zijn burgemeester en wethouders van oordeel dat de noodzaak van deze ingreep niet aanwezig is. Directeur van Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting Bakker Schut laat op 25 maart 1925 weten dat hare majesteit altijd tegen het voorstel tot nieuwbouw van een paleis in Zorgvliet is geweest. ‘Ze wil haar woning aan het Noordeinde niet verlaten. Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat ze nu wel gaat meewerken. Zeker niet als een vleugel van het paleis aan een drukke verkeersweg komt te liggen. Bovendien wordt de tuin verknoeid. En dan heb ik het nog niet eens over de ingrepen die nodig zijn in de Heulstraat. Door het gereed komen van de Torenstraat, de Jan Hendrikstraat, Grote Markt en Hofweg is het centrum van de binnenstad aan drie zijden door ruime verkeerswegen omgeven. Het is dus beter te wachten op gunstiger economische omstandigheden tenzij er een onverwacht snelle toename van het verkeer tot maatregelen dwingt’.

Schetsontwerp van Hoek voor een verkeersweg tussen Noordeinde en Prinsessewal.    Foto: archief.

Het weerhoudt Zacharias Hoek er niet van om op 25 mei 1925 een onderhoudt te hebben met Joost William Jan baron Taets van Amerongen, kamerheer in buitengewone dienst van de koningin. Hij verklaart zich later geen tegenstander van de plannen en is gecharmeerd van het idee om langs de verkeersweg, met de namen Stadhouder Willem III-laan en Koningin Marielaan, een galerij met dertien winkels (de Juliana Galerij) aan te leggen om zo meer levendigheid te creëren. ‘De koningin begrijpt het grote verkeersbelang door de nieuwe verkeersweg verkregen en wil daaraan ook meewerken’, laat hij weten. Tegelijkertijd speelt de baron de bal terug naar de gemeenteraad door op te merken. ‘Ze wil alleen haar steentje bijdragen als er van burgemeester en wethouders enig teken van instemming wordt vernomen door tenminste aan de ontwerper de opdracht te geven een definitief plan met kosten-berekening te maken’. Op voorhand wordt duidelijk dat dit niet zal gebeuren. Zacharias Hoek heeft namelijk al eerder aangegeven hiervoor een honorarium van 5000 gulden te vragen.

Had architect Zacharias Hoek zijn zin gekregen, dan was paleis Noordeinde nu een museum
en stond het stadhuis niet op het Spui maar in de paleistuin aan de Hogewal.    Foto: archief.

Dat het, ook als de Heulstraat niet wordt meegeteld, om een forse kostenpost gaat, wordt duidelijk bij het beschouwen van de tekeningen. Zo moet voor de doorbraak van de zeventien en een halve meter brede weg tussen het Noordeinde en de Prinsessewal, naast de aanpassingen aan het paleis, ook het pand van de fabrikant van brood Lambertus Gerardus Waterreus aan het Noordeinde 62 worden afgebroken. Verder zal de tuin en een zijvleugel van sigarenhandelaar Pantheleon Gerard Coenraad Hajenius, die is gevestigd in gebouw ‘De Rijnstroom’ op nummer 64 moeten sneuvelen. En om het beoogde plein te kunnen aanleggen is het verwijderen van in elk geval drie huizen in de Molenstraat noodzakelijk.
Op 27 juli 1925 valt de definitieve beslissing. Burgemeester en wethouders zijn van oordeel, ondanks het vele goede van het plan, dat de noodzakelijkheid van deze aanleg niet aanwezig is. ‘Het centrum is al genoeg ontlast’, aldus burgemeester Patijn tijdens de raadsvergadering. ‘Aangezien bovendien in de naaste toekomst tal van urgente verkeersverbeteringen de aandacht zullen vragen, waarvoor niet geringe uitgaven gedaan zullen moeten worden, is het uit deze hoofde reeds niet geraden tot uitvoering van het plan over te gaan. Ik moet dus afwijzend antwoorden’.

Bouwpolitie

Wat de gemeente bij het verkrijgen van stoepen soms behoorlijk in de weg zit, is artikel 11 van de verordening der bouwpolitie (verz. nr. 3 van 1894). Die komt er kort gezegd op neer dat wanneer een bouwer binnen de rooilijnen blijft, die zijn vastgesteld bij de aankoop van het stuk grond, en zich aan de bouwvoorschriften houdt, hij zijn gang kan gaan. Zo’n bepaling helpt veelal niet bij het bemachtigen van hinderlijke stoepen. Een mooi voorbeeld is terug te vinden in 1896. Op 2 maart van dat jaar krijgt de Scheveningse architect Lambertus Faber, die handelt namens het kerkbestuur van de Sint Willibrorduskerk in de Assendelfstraat 51, toestemming tot het vernieuwen en verhogen met dertig centimeter van het ijzeren hek en het opnieuw, nu aflopend, bestraten van het plein voor de kerk. Hoewel Lindo probeert het hek teruggeplaatst te krijgen omdat het zeer belemmerend is voor het verkeer, is de in Maassluis geboren pastoor Franciscus Josephus Gribling niet van plan daaraan toe te geven. Ook niet voor geld. En aangezien de Commissie voor de Plaatselijke Werken en Eigendommen, mede gehouden aan artikel 11, op 26 februari toestemming voor de werkzaamheden heeft gegeven, kan de overeenkomst niet worden veranderd. Er zijn uiteraard wel voorwaarden. Zo moet het werk geschieden volgens de aanwijzingen van de bouwpolitie (een uit een inspecteur en vier adjunct-

Werktekening van de Scheveningse architect Lambertus Faber voor de aanpassingen in 1896 van de
Sint Willibrorduskerk in de Assendelfstraat 51.                                                              Foto: archief.

inspecteurs bestaand team) en in overleg met en ten genoegen van de directie der Gemeentewerken. De beweegbare delen van het hek mogen niet buitenwaarts opendraaien en er moet bij de gemeente een som van tien gulden worden gestort om eventuele beschadigingen aan de bestrating te kunnen herstellen. Het duurt tot 21 november 1921 voordat bij vonnis wordt bepaald dat het hek moet worden teruggeplaatst. Dat is een jaar voordat het eeuwfeest wordt gevierd. De St. Willibrorduskerk is namelijk de eerste katholieke kerk welke na de hervorming in Den Haag wordt opengesteld. De gemeente wordt veroordeeld tot een bijdrage in de kosten van 5950 gulden. Pastoor Cornelis Antonius Bulters O.F.M. van de H.H. Antonius en Lodewijkkerk in de Casuariestraat 46/48/50 pakt het in 1925 anders aan. Hij geeft ’s-Gravenhage toestemming de ongeveer 46 m2 stoep in trottoir te veranderen. ‘Voorwaarden is wel dat wij een doorlopende vergunning krijgen voor het behoud van een tamboer over de intrede van het gebouw (nr. 50)’. Bulters noemt als voordeel dat de kerk het strookje grond, dat verder geen nut heeft, niet meer hoeft te onderhouden. De gemeente is blij omdat in de nauwe straat het hek kan worden verwijderd, waardoor een trottoir mogelijk wordt. ‘Van die tamboer zal niemand veel last hebben, omdat hij slechts 31 centimeter buiten de gevel steekt’, aldus de gemeente.
In het voetganger-vriendelijk maken van de stoep, probeert ook het Openbaar Ministerie op de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw zijn steentje bij te dragen. Zo worden er dankzij artikel 108 diverse rechtszaken gevoerd tegen winkeliers, die hun waar uitstallen op de stoep voor de deur. Volgens de verordening is dit ten onrechte, want hoewel ze eigenaar zijn, gaat het, door het ontbreken van bijvoorbeeld een hek, om openbare weg die voor eenieder toegankelijk dient te zijn. Hun spullen mogen daar dus niet staan, behalve wanneer dit voor het laden en lossen nodig is.
Met het voltooien van de transformatie van stoep naar trottoir in de binnenstad, begin jaren dertig van de vorige eeuw, ontstaan er nieuwe ideeën. Een ervan wordt opgeworpen in 1938 door de nv Silko Licht. Het bedrijf wil in de trottoirs lichtbakken gaan aanbrengen, die vervolgens gebruikt kunnen worden voor reclamedoeleinde. Al snel blijkt dat de gemeenteraad niet erg enthousiast is. Na ingewonnen advies komen er vier bezwaren op tafel: de aansluiting van tegels en bak zal door ongelijkmatig verzakken aanleiding geven tot klachten. De glazen noppen zijn hinderlijk voor het voetgangersverkeer. De ijzeren dekplaat zal glad worden en gevaar opleveren, vooral bij nat weer. En de elektrische kabelaansluiting zal in veel gevallen, vooral in de binnenstad, waar in hoofdzaak dergelijke reclames mogen worden verwacht, moeilijkheden kunnen opleveren aangezien de trottoirs rijkelijk zijn voorzien van buizen, kabels en aansluitputjes. Het is reden om geen toestemming te geven tot uitvoering, waardoor de Haagse trottoirs in de loop der jaren niets van hun klassieke uitstraling hebben verloren.

© Haags Nieuws Bureau 2022